ECLI:NL:RBZWB:2022:6913

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
AWB- 22_1680
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de definitieve vaststelling van zorgtoeslag en kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 november 2022, wordt het beroep van eiser tegen de definitieve vaststelling van zijn zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2020 beoordeeld. De Belastingdienst/Toeslagen had op 1 oktober 2021 de zorgtoeslag definitief vastgesteld op € 0,00 en het kindgebonden budget op € 3.753,00. Eiser had te veel voorschot ontvangen, wat resulteerde in een terugvordering van € 1.262,00 aan zorgtoeslag en € 1.066,00 aan kindgebonden budget. Eiser maakte bezwaar tegen deze terugvordering, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep op 7 oktober 2022, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door twee woordvoerders. De rechtbank concludeert dat de wet geen grondslag biedt om het bijzondere inkomen van eiser buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de toeslagen. Eiser voerde aan dat de nabetaling van het UWV als bijzonder inkomen moet worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen geen ruimte heeft om hiervan af te wijken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/1680 ZORG

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: C.A. de Kiewit),
en

Belastingdienst/Toeslagen (de Belastingdienst/Toeslagen )

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de definitieve vaststelling van zijn zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2020 en de terugvordering van teveel ontvangen toeslag.
Met de beschikking van 1 oktober 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag over het jaar 2020 definitief vastgesteld op € 0,00 en het bedrag aan kindgebonden budget op € 3.753,00. Het bedrag dat daardoor te veel aan voorschot aan eiser is uitbetaald, zijnde € 1.262,00 aan zorgtoeslag en € 1.066,00 aan kindgebonden budget, is van eiser teruggevorderd.
Met het bestreden besluit van 10 februari 2022 op het bezwaar van eiser is de Belastingdienst/Toeslagen bij dat besluit gebleven.
Met het besluit van 9 maart 2022 is het bestreden besluit herzien, in die zin dat het definitief berekende kindgebonden budget over 2020 is aangepast naar € 3.878,00. Het beroep van eiser is op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen dit nadere besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder] en [woordvoerder verweerder] .

Beoordeling door de rechtbank

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over het jaar 2020 en de daarmee gepaard gaande terugvordering. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
1
. Feiten
In de beschikking van 27 december 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan eiser voor het jaar 2020 een voorschot zorgtoeslag van € 1.250,00 en een voorschot kindgebonden budget van € 4.809,00 toegekend. Bij de vaststelling van de voorschotbedragen is de Belastingdienst/Toeslagen uitgegaan van een geschat inkomen van € 19.440,00.
Op 26 mei 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een melding vanuit de Basisregistratie inkomen (BRI) ontvangen waaruit blijkt dat het toetsingsinkomen voor het jaar 2020 is vastgesteld op € 37.076,00.
In de beschikking van 1 oktober 2021 (primair besluit) is, voor zover hier relevant, voor het jaar 2020 het definitief berekende bedrag aan zorgtoeslag vastgesteld op € 0,00 en het definitieve recht op kindgebonden budget is vastgesteld op € 3.753,00. Daarbij is de Belastingdienst/Toeslagen uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 37.076,00. Eiser heeft voor het jaar 2020 te veel voorschot zorgtoeslag en kindgebonden budget ontvangen. De terugvordering bedraagt € 1.262,00 aan zorgtoeslag en € 1.066,00 aan kindgebonden budget.
Op 8 november 2021 heeft eiser aan de Belastingdienst/Toeslagen bijzonder inkomen doorgegeven. Het betreft een nabetaling in 2020 van (per saldo) € 15.184,77 door het UWV inzake een WIA-uitkering van eisers inwonende zoon.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om, net als bij de huurtoeslag, het bijzondere inkomen buiten beschouwing te laten voor wat betreft de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Eiser doet daarbij een beroep op de hardheidsclausule.
In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Anders dan bij huurtoeslag, biedt de wet geen grondslag om inkomen voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget buiten beschouwing te laten. Het beroep op de hardheidsclausule is doorgezet naar het Ministerie van Financiën.
In de beschikking van 9 maart 2022 is het bestreden besluit herzien. Op grond van het gewijzigde toetsingsinkomen van € 35.230,00 wordt het definitief berekende kindgebonden budget over 2020 bijgesteld naar € 3.878,00. De definitieve berekende zorgtoeslag over het jaar 2020 blijft € 0,00.
2.
Beroepsgronden
Eiser voert in de kern aan dat de nabetaling van het UWV dient te worden aangemerkt als bijzonder inkomen dat voor wat betreft de zorgtoeslag en het kindgebonden budget buiten beschouwing dient te worden gelaten, zoals ook is gebeurd bij de huurtoeslag. Als het UWV geen fout had gemaakt waardoor de nabetaling is ontstaan, was de terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen nihil geweest. Eiser ondervindt onevenredig financieel nadeel door de terugvordering. In deze uitzonderlijke situatie had de Belastingdienst/Toeslagen de wet ruimhartiger kunnen toepassen.
3.
Beoordeling door de rechtbank
3.1
De rechtbank stelt voorop dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft erkend dat de wet de Belastingdienst/Toeslagen geen grondslag biedt om voor wat betreft de zorgtoeslag en het kindgebonden budget de nabetaling buiten beschouwing te laten. Het gaat eiser in deze procedure om toepassing van de hardheidsclausule en de evenredigheid van de terugvordering. De rechtbank zal de gronden die zien op het buiten toepassing laten van de nabetaling dan ook buiten beschouwing laten.
Hardheidsclausule
3.3
Ter zitting is uitgebreid stilgestaan bij eisers beroep op de hardheidsclausule van artikel 47 van de Awir. Deze hardheidsclausule bevat de bevoegdheid van de minister voor bepaalde (groepen van) gevallen beleidsregels te geven om tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard die zich bij de toepassing van de Awir (of de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling) mochten voordoen. Op grond van het tweede lid van dit artikel is de minister bevoegd (in overeenstemming met de ministers die het aangaat) bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, of bij de toepassing van artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget mochten voordoen.
Eiser vindt dat de minister in gevallen als het zijne, waarin sprake is van een nabetaling door een fout van een overheidsorgaan, ook een uitzondering moet maken. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft toegelicht, gaat het hier om een bevoegdheid van de minister van Financiën. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek daarom terecht aan het ministerie doorgestuurd. De rechtbank overweegt dan ook dat eisers beroep op de hardheidsclausule, in deze procedure, niet tot een andere uitkomst kan leiden.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat uit navraag bleek dat het ministerie nog altijd niet op het verzoek van eiser heeft gereageerd. Verweerder heeft daarop ter zitting de toezegging gedaan dat aan eiser (verder) uitstel van betaling zal worden toegekend totdat het ministerie op zijn verzoek heeft besloten.
De terugvordering
3.4
In artikel 26 van de Awir is bepaald dat als een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, eiser het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, overwogen dat in artikel 26 van de Awir weliswaar een betalingsverplichting voor eiser is neergelegd, maar hierin niet imperatief is voorgeschreven dat verweerder het gehele bedrag van eiser moet terugvorderen. De bepaling biedt verweerder dus discretionaire ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de huurtoeslag aan de orde konden komen. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor eiser namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
3.5
Het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen is opgenomen in het Verzamelbesluit Toeslagen. Alleen in bijzondere omstandigheden kan de terugvordering worden gematigd of kan er geheel van terugvordering worden afgezien. De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet kunnen leiden tot het matigen van het terugvorderingsbedrag. In het Verzamelbesluit is expliciet opgenomen dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is wanneer de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het
daadwerkelijkeover het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen, en het
geschatteinkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Dat is het geval in de situatie van eiser. Door de nabetaling van het UWV is het daadwerkelijke inkomen over het jaar 2020 hoger uitgevallen dan het eerder geschatte inkomen. Dat de nabetaling voortvloeit uit een fout door het UWV, maakt het vorenstaande niet anders. Het is immers inherent aan een nabetaling dat het gaat om een bedrag dat men eigenlijk in voorgaande jaren had moeten krijgen. Dat maakt niet dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die – op zichzelf of in samenhang – wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging echter toch reden zijn de terugvordering te matigen. Eiser heeft in dat kader aangevoerd dat hij geen voordeel heeft gehad van de nabetaling. Hij heeft de nabetaling namelijk moeten gebruiken om schulden af te lossen. Zo heeft hij bijstand moeten terugbetalen aan de gemeente en heeft hij ook zijn verzekeraar moeten betalen. Daar komt bij dat eiser een alleenstaande ouder is met vrij hoge vaste lasten, zeker nu met de hoge energiekosten.
Met verweerder begrijpt de rechtbank dat eiser door de terugvordering in een lastige financiële situatie terecht is gekomen. In het Verzamelbesluit is echter bepaald dat financiële problemen in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid – zoals ook ter zitting besproken – van een persoonlijke betalingsregeling, waarbij de afbetaling op eisers specifieke situatie en draagkracht wordt afgestemd. De rechtbank ziet in het geval van eiser geen aanknopingspunten daar anders over te oordelen.
4.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt van de rechtbank. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 18 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet op de zorgtoeslag
Artikel 1
[..]
2. De hoogte van de zorgtoeslag is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
Wet op het kindgebonden budget
Artikel 1
[..]
2. De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
[..]
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 1
1. Deze wet geldt voor inkomensafhankelijke regelingen.
[…].
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[..]
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
[..]
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[..]
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
[..]
Artikel 47 van de Awir luidt:
1. Onze Minister is bevoegd in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen beleidsregels te geven om tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij de toepassing van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling mochten voordoen.
2. Onze Minister is bevoegd in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, of bij de toepassing van artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget mochten voordoen.
3. Het ontwerp van een krachtens het tweede lid vast te stellen ministeriële regeling wordt aan beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De ministeriële regeling wordt niet eerder vastgesteld dan twee weken na de overlegging van het ontwerp. Indien binnen die termijn door of namens een van de Kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een van de Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de ministeriële regeling bij wet wordt geregeld, wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend en wordt de ministeriële regeling niet vastgesteld.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 21
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[..]
e. inkomensgegeven:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
[..]
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 9. Hardheidsclausule
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet buiten toepassing indien wel aanspraak op een tegemoetkoming zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met:
a. bezittingen die zijn opgekomen:
1°.van de zijde van een pleegkind;
2°.van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken;
b. een bedrag ter grootte van de navolgende eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen:
1°.immateriële schadevergoedingen;
2°.schadevergoedingen die door de overheid, het Nederlandse Rode Kruis, of fabrikanten van farmaceutische producten zijn betaald aan hemofiliepatiënten die met het aids-virus zijn besmet;
3°.vergoedingen ingevolge de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (Stcrt. 2000, 16), die zijn uitgekeerd aan de slachtoffers zelf;
4°.uitkeringen van de Stichting Maror-gelden Overheid, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam;
5°.uitkeringen van de Stichting Het Gebaar, opgericht op 19 november 2001, gevestigd te ’s-Gravenhage;
6°.uitkeringen van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, opgericht op 3 november 2000, gevestigd te Tilburg;
7°.uitkeringen van de Stichting Joods Humanitair Fonds, opgericht op 31 januari 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage;
8°.uitkeringen van de Stichting Individuele Maror Gelden, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam;
9°.uitkeringen van de Stichting Individuele Verzekeringsaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage;
10°.uitkeringen van de Stichting Individuele Bankaanspraken Sjoa, opgericht op 11 maart 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage;
11°.uitkeringen van de Stichting Individuele Effectenaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage;
12°.uitkeringen uit het DES-Fonds die zijn verstrekt aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten;
13°.tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam (Stcrt. 2003, 42) en bijdragen op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II (Stcrt. 2004, 188), uitgekeerd aan de getroffenen zelf;
14°.vergoedingen op grond van de compensatieregeling van de Rooms-Katholieke Kerk Nederland voor slachtoffers van seksueel misbruik;
15°.bijzondere uitkeringen van het Ministerie van Defensie op grond van artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen of op grond van artikel 21a van het Besluit bijzondere militaire pensioenen;
16°.uitkeringen op grond van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of op grond van de civiele regeling die de Staat voor deze groep van slachtoffers heeft opgesteld;
17°.uitkeringen van een voorschot op een persoonsgebonden budget als bedoeld in paragraaf 2.6 van de Regeling subsidies AWBZ, die betrekking hebben op een in het kalenderjaar 2012 of in het kalenderjaar 2013 gelegen subsidieperiode voor zover deze zijn gedaan vóór 1 januari van het betreffende kalenderjaar;
18°.uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay.
2. Het eerste lid, onderdeel b, onder 4° tot en met 11°, is eveneens van toepassing ingeval de genoemde uitkeringen zijn verstrekt aan nabestaanden van de gerechtigden.
3. Het in het eerste lid bedoelde verzoek kan worden gedaan tot het tijdstip dat de toekenning van de tegemoetkoming over het desbetreffende berekeningsjaar onherroepelijk is geworden.Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren.
4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren.
5. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan, met overeenkomstige toepassing van het tweede, derde en vierde lid, eveneens worden gedaan met betrekking tot het buiten toepassing laten van een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan, met overeenkomstige toepassing van het tweede en derde lid, eveneens worden gedaan met betrekking tot het buiten toepassing laten van artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget indien de belanghebbende wel aanspraak op zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou hebben indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de bezittingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of de eenmalige uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
Besluit op de huurtoeslag
Artikel 2b
1. Op verzoek blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voorzover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.
[..]