ECLI:NL:RBZWB:2022:6877

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
02-333653-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor feiten Opiumwet en Wet wapens en munitie met betrekking tot het voorhanden hebben van een taser, kogelpatronen en MDMA

Op 18 november 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 3 augustus 2020 in Middelburg een taser, twee kogelpatronen en 4,4 gram MDMA voorhanden had. De verdachte, geboren in 2000 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Grave, werd vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. N.A. Koole. Tijdens de zitting op 4 november 2022 was de verdachte niet aanwezig, maar zijn raadsman en de officier van justitie, mr. I.M. Peters, waren wel aanwezig om hun standpunten kenbaar te maken.

De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten had begaan, gebaseerd op de bekennende verklaring van de verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier. De rechtbank vond dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het voorhanden hebben van een taser, kogelpatronen en MDMA, en sprak hem vrij van andere tenlastegelegde feiten.

De rechtbank legde een geldboete op van € 1.500,- en vervangende hechtenis van 25 dagen. De rechtbank hield rekening met het strafblad van de verdachte, waaruit bleek dat hij eerder was veroordeeld voor vergelijkbare feiten. De rechtbank constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar besloot geen strafvermindering toe te passen. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/333653-21
vonnis van de meervoudige kamer van 18 november 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2000 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Grave,
te 5361 ME Grave, Muntlaan 1,
raadsman mr. N.A. Koole, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 4 november 2022. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie
mr. I.M. Peters en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 3 augustus 2020
feit 1: een taser voorhanden heeft gehad;
feit 2:twee kogelpatronen voorhanden heeft gehad;
feit 3:4,4 gram MDMA voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en baseert zich daarbij op de bekennende verklaring van verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlag II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, gelet op de bekennende verklaring van verdachte, het proces-verbaal doorzoeking van de woning aan [adres] te Middelburg , het NFI-rapport over de MDMA, het proces-verbaal wapenomschrijving over de aangetroffen taser en het proces-verbaal beschrijving en categorisering over de aangetroffen kogelpatronen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1
op 3 augustus 2020 te Middelburg een wapen van categorie II, onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten een taser, zijnde een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebracht
voorhanden heeft gehad;
feit 2
op 3 augustus 2020 te Middelburg munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten
- één (bewerkt) kogelpatroon van het merk Sellier & Bellot van het kaliber 9mm en,
- één kogelpatroon van het merk Geco van het kaliber 7,65 mm, voorhanden heeft gehad;
feit 3
op 3 augustus 2020 te Middelburg opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 4,4 gram, zijnde MDMA, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een geldboete van € 1.500,-.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een taser, twee kogelpatronen en 4,4 gram MDMA. Het ongecontroleerde bezit van wapens en munitie brengt een onaanvaardbaar risico met zich mee voor de veiligheid van personen en vormt een aanzienlijke bedreiging voor een veilige samenleving, omdat het bezit daarvan maar al te vaak leidt tot het gebruik daarvan, met alle gevolgen van dien. Daarnaast leveren de aangetroffen harddrugs een gevaar op voor de volksgezondheid, nu deze sterk verslavend werken en kunnen zorgen voor ernstige lichamelijke en psychische klachten bij de gebruikers daarvan. Hoewel uit de aangetroffen hoeveelheid en de verklaring van verdachte niet blijkt dat sprake is van handel, heeft verdachte door het kopen van deze harddrugs hier wel een aandeel in gehad. De handel in en het vervoer en het gebruik van harddrugs gaat veelal gepaard met andersoortige criminaliteit, waaronder delicten die harddrugsgebruikers plegen voor geld, maar ook delicten tussen handelaren onderling. De combinatie van de bewezen verklaarde feiten is naar het oordeel van de rechtbank dan ook zorgelijk.
De rechtbank houdt in strafverzwarende zin rekening met het strafblad van verdachte waaruit volgt dat hij eerder is veroordeeld voor vergelijkbare strafbare feiten. Verdachte is in 2018 veroordeeld voor het handelen in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie. Ook wordt rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de straffen die doorgaans in soortgelijke zaken door rechtbanken worden opgelegd.
Voor wat betreft het tijdsverloop in deze zaak, stelt de rechtbank vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstige voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. In dit geval moet de termijn worden berekend vanaf 4 augustus 2020, te weten de datum van het eerste verhoor van verdachte. De behandeling van deze zaak zal niet worden afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen. Dit betekent dat de hiervoor genoemde redelijke termijn met iets meer dan drie maanden is overschreden. Gelet op deze geringe overschrijding zal de rechtbank volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn en geen strafvermindering toepassen.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf recht doen aan de zaak. Zij zal een geldboete ter hoogte van € 1.500,- opleggen.

7.Het beslag

7.1
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen geldbedrag aan verdachte, aangezien het geldbedrag niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 23, 24, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een wapen van categorie II, onderdeel 5⁰;
feit 2:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
feit 3:opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
betaling van een geldboete van € 1.500,-;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
25 dagen;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen geldbedrag te weten
* G2226195; 1500 EUR, IBN 03-08-2020.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. R.J. de Brouwer en mr. J.F.C. Janssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Willeboordse, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 18 november 2022.
Mr. De Brouwer en mr. Janssen zijn niet in de gelegenheid dit vonnis te ondertekenen.