ECLI:NL:RBZWB:2022:6796

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
AWB- 21_5145
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering door het UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 november 2022, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van het UWV om hem een WIA-uitkering toe te kennen beoordeeld. Eiser had zich op 19 april 2019 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering per 16 april 2021. Het UWV had zijn aanvraag afgewezen, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het UWV ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft de zaak op 4 oktober 2022 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde en zijn dochter aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat het UWV de aanvraag heeft afgewezen op basis van rapporten van verzekeringsartsen, maar dat er onvoldoende rekening is gehouden met de medische situatie van eiser. De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts b&b niet adequaat heeft gereageerd op de klachten van eiser en dat er een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek is.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt het UWV op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het UWV veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser, die in totaal € 1.529,18 bedragen. De rechtbank stelt een termijn van 12 weken voor het UWV om een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats: Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/5145 WIA

uitspraak van 15 november 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.J. Brosius,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering aan hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
Het UWV heeft met het besluit van 2 maart 2021 (primair besluit) geweigerd per 16 april 2021 aan eiser een WIA-uitkering toe te kennen. Met het besluit van 11 oktober 2021 (bestreden besluit) is het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 4 oktober 2022 op zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en zijn dochter [naam dochter] als tolk. Namens het UWV was aanwezig [woordvoerder verweerder] .

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Eiser was werkzaam als assistent automonteur voor 20 uur per week. Op 19 april 2019 heeft hij zich ziek gemeld met klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat. Op 11 januari 2021 heeft hij per einde wachttijd een WIA-uitkering aangevraagd.
Het UWV heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser meer dan 65% zou kunnen verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Hij wordt voor 20,35% arbeidsongeschikt geacht. De rechtbank zal beoordelen of dit juist is.
Wettelijk kader
2. Volgens artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
Zijn de beperkingen juist vastgesteld?
3. Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
3.1
De verzekeringsarts b&b ziet geen reden te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Hij is bij de opstelling van zijn rapportage zorgvuldig te werk gegaan door zijn conclusie te baseren op anamnese en het eigen medisch onderzoek. Niet gebleken is dat hij een onjuist of onvolledig beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van eiser en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Hij is uitgegaan van artrose van de rug en knieën, op basis daarvan wordt eiser beperkt voor rug- en knie belastende werkzaamheden en voor de schouderfunctie. Bij het röntgenonderzoek in 2018 van de rug is sacralisatie L5 (vanaf geboorte), discopathie L4-L5 (onveranderd t.o.v. 2011), geringe spondylartrose mid- en laag lumbaal (gering toegenomen) en degeneratieve sclerose rondom beide SI-gewrichten geconstateerd. Bij ieder persoon boven de 28 jaar zijn de eerste degeneratieve afwijkingen van de rug zichtbaar, die in de loop der jaren toenemen. Er is geen directe causale relatie tussen de bevindingen bij het röntgenonderzoek en eisers pijnklachten. De sacralisatie is een toevallige bevinding, de discopathie leidt ertoe dat mensen in lengte afnemen en de geringe spondylartrose is een normale bevinding bij een man van [leeftijd] jaar. Eiser kan hierbij klachten hebben, maar er zijn geen medische argumenten om meer beperkingen aan te nemen dan is gedaan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 februari 2021. Bij onderzoek van de rechterknie wordt een lichte gonartrosis medialis gevonden. De verzekeringsarts b&b daarin evenmin aanleiding om meer beperkingen aan te nemen in de FML.
3.2
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat de verzekeringsarts zijn conclusie niet heeft gemotiveerd. Hij heeft geen informatie bij de behandelend sector opgevraagd en maakt geen gewag van een medisch onderzoek. Het verslag is daardoor niet concludent. In bezwaar is vervolgens telefonisch gehoord, de verzekeringsarts b&b heeft eiser niet gezien. Er is marginaal getoetst, terwijl in bezwaar een volledige heroverweging moet worden gemaakt. Het medisch onderzoek is dan ook onzorgvuldig uitgevoerd. Uit het rapport blijkt bovendien niet wat de verzekeringsarts b&b heeft gedaan om de gestelde verslechtering te objectiveren. Hij beperkt zich tot een algemene beschouwing over de ontwikkeling van artrose en projecteert die zonder onderzoek op eiser, kennelijk gebaseerd op de medische situatie op 13 september 2018. De informatie die tijdens de hoorzitting werd gegeven (ernstige verslechtering met daarbij klachten aan schouders, handen en polsen en tintelingen in de armen) had voor de verzekeringsarts b&b aanleiding moeten zijn een nader medisch onderzoek in te stellen.
3.3
De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 8 februari 2021 blijkt dat hij eiser heeft gezien op het spreekuur van 2 februari 2021. In de rapportage wordt ook melding gemaakt van het lichamelijk en psychisch onderzoek dat de verzekeringsarts tijdens dit spreekuur heeft verricht. Ook heeft de verzekeringsarts aangegeven waarom hij geen nadere medische informatie heeft opgevraagd bij derden. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat het primaire medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
In bezwaar heeft eiser gesteld dat zijn lichamelijke situatie flink achteruit is gegaan en dat er nadere informatie hierover bij zijn huisarts kan worden opgevraagd. Verder blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat de dochter van eiser heeft verklaard dat eisers medische situatie is verslechterd. Hij heeft nu ook last van zijn schouders, handen en polsen. Hij kan bijna niets meer vastpakken en laat bijna alles uit zijn handen vallen. Eiser heeft na de hoorzitting een brief van zijn huisarts van 19 augustus 2021 overgelegd. Daaruit volgt dat hij in 2018 meerdere consulten heeft gehad in verband met zijn rugklachten. In april 2021 wordt melding gemaakt van ‘tendovaginitis de quervain links’.
De verzekeringsarts b&b heeft de informatie van de huisarts kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank volgt de verzekeringsarts b&b in zijn stelling dat er op basis van deze informatie geen nadere beperkingen in de FML opgenomen hoeven te worden op basis van de rug- en knieklachten van eiser. Hieruit blijkt immers niet dat de door eiser gestelde verslechtering van die klachten zich heeft voorgedaan. De huisarts heeft eiser hier sinds 2018 niet meer over gezien of gesproken. Gelet op het feit dat het hier gaat om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschikt op 16 april 2021, acht de rechtbank echter relevant dat de huisarts in april 2021 heeft opgetekend dat sprake is van tendovaginitis de quervain aan eisers linkerzijde. Dit betreft een aandoening die het gevolg is van irritatie en zwelling van de pezen aan de duimzijde van de pols. Deze aandoening in combinatie met de door eisers dochter bij de hoorzitting afgelegde verklaring dat eiser bijna niets meer kan vastpakken en alles uit zijn handen laat vallen, had naar het oordeel van de rechtbank voor de verzekeringsarts b&b aanleiding moeten vormen om nader onderzoek te doen naar de gestelde hand- en polsklachten van eiser. Dat heeft hij echter nagelaten, zo constateert de rechtbank. De verzekeringsarts b&b is in zijn rapportage zelfs in het geheel niet ingegaan op deze klachten. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.

Conclusie en gevolgen

4. Gelet op het voorgaande wordt het beroep gegrond verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank komt niet toe aan een bespreking van de arbeidsdeskundige aspecten van deze zaak.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten door zelf in de zaak te voorzien. Ook wordt geen aanleiding gezien tot het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat nader medisch onderzoek dient plaats te vinden en er vervolgens mogelijk ook een nieuwe arbeidsdeskundige beoordeling dient te volgen. Het UWV zal dan ook een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken.
5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Ook zal de rechtbank het UWV veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1). Ook de door eiser gemaakte kosten om ter zitting te verschijnen komen voor vergoeding in aanmerking. Deze reiskosten bedragen € 11,18, gebaseerd op de kosten voor openbaar vervoer, 2e klasse, van de huidige woning van eiser tot aan de rechtbank. De totaal te vergoeden proceskosten bedragen daarmee € 1.529,18.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.529,18 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 15 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.