ECLI:NL:RBZWB:2022:6770

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
AWB- 22_4855 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een last onder dwangsom voor het staken van kamerverhuur in strijd met het bestemmingsplan

In deze zaak hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, waarin hen werd gelast om de kamerverhuur in hun woning te staken. Het college had hen eerder al meerdere keren aangesproken op de overtreding van het bestemmingsplan, dat enkel huisvesting voor één huishouden toestaat. De verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat de begunstigingstermijn voor het staken van de kamerverhuur dreigde te verstrijken. Tijdens de zitting op 7 november 2022 zijn de verzoekers niet verschenen, maar was er wel een gemachtigde van het college aanwezig.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat bij het treffen van een voorlopige voorziening een belangenafweging moet plaatsvinden. De rechter heeft vastgesteld dat er voldoende spoedeisend belang was bij de verzoekers, omdat de begunstigingstermijn binnenkort zou verstrijken. Echter, de voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de motivering van het college dat er sprake was van een overtreding onvoldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de motivering van het bestreden besluit in bezwaar kan worden aangevuld en dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de verzoekers niet konden aantonen dat er sprake was van een toezegging van het college over de bewoning van de woning door de huidige huurders. De hoogte van de opgelegde dwangsom van € 40.000,- werd eveneens niet als reden voor een voorlopige voorziening gezien, omdat deze in bezwaar heroverwogen kan worden. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. E.J. Govaers op 14 november 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/4855 VV

uitspraak van 14 november 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[namen verzoekers], te [woonplaats verzoekers],

verzoekers,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda,

verweerder.

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 oktober 2022 (bestreden besluit) van het college, waarbij het college hen heeft gelast binnen zes weken de kamerverhuur in de woning aan [adres woning] te [plaats woning] te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom van € 40.000,-. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 november 2022.
Verzoekers zijn niet verschenen. Voor het college is [naam gemachtigde] als gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1. Verzoekers zijn eigenaar van de woning aan [adres woning] te [plaats woning].
Het college heeft verzoekers bij besluit van 29 oktober 2020 en daarna bij besluit van 13 juni 2022 onder meer gelast om kamerverhuur in de woning te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 7.500,- respectievelijk € 20.000,-.
Op 29 september 2022 heeft een inspecteur toezicht en handhaving van het college ter plaatse een controle uitgevoerd op de naleving van de last. Naar aanleiding van de bevindingen heeft het college verzoekers op 30 september 2022 geïnformeerd over het voornemen over te gaan tot invordering van een bedrag van € 20.000,-, omdat in de woning nog altijd kamerverhuur plaatsvindt. Daarnaast heeft het college verzoekers op 30 september 2022 geïnformeerd over het voornemen hen opnieuw een last onder dwangsom op te leggen.
Bij het bestreden besluit heeft het college verzoekers gelast binnen zes weken de kamerverhuur in de woning te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom van € 40.000,- ineens indien niet tijdig en/of niet volledig aan de last is voldaan.
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Spoedeisend belang
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening heeft er niet toe geleid dat het college de begunstigingstermijn heeft willen verlengen. In het licht van het feit dat de begunstigingstermijn binnenkort verstrijkt terwijl de woning aan derden is verhuurd, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gebleken van een spoedeisend belang van verzoekers bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Kader voor treffen voorlopige voorziening
3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekers een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Bij de vraag of er in dit geval aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, is van belang of het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom in bezwaar stand kan houden. Eventuele gebreken aan het bestreden besluit nopen niet automatisch tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld. Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening neemt de voorzieningenrechter dan ook in aanmerking of er gebreken kleven aan het bestreden besluit die zo ernstig zijn, dat zij naar verwachting in de beslissing op bezwaar niet kunnen worden hersteld.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
Wet- en regelgeving
4. De voor de beoordeling van het verzoek relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
5. Gelet op artikel 5:4, tweede lid, van de Awb kan alleen handhavend worden opgetreden als er sprake is van een overtreding.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een overtreding bestaande uit het handelen in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Wabo). Op grond van het bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]”, heeft het perceel de bestemming “Woondoeleinden”. Het perceel is bestemd voor woningen (artikel 3.1 van de planregels). Onder woning wordt verstaan “een complex van ruimtes, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één huishouden” (artikel 1.45 van de planvoorschriften). In plaats van huisvesting van één huishouden, wordt de woning volgens het college verhuurd voor kamerbewoning in vier kamers. Er is volgens het college dan ook sprake van strijd met het bestemmingsplan.
Verzoekers hebben niet betwist dat op grond van het bestemmingsplan in de woning enkel huisvesting van één huishouden is toegestaan. Kamerverhuur is ter plaatse niet is toegestaan. Volgens verzoekers is er in de woning echter geen sprake van kamerverhuur en is er dus geen sprake van een overtreding.
Ter onderbouwing van het standpunt dat er sprake is van kamerverhuur, heeft het college gewezen op het proces-verbaal van bevindingen van 29 september 2022 opgemaakt door een inspecteur van toezicht en handhaving. Daarin is vermeld “Op dit moment wonen er vier personen. Men deelt de woonkamer, toilet, keuken en badkamer gezamenlijk. Elke bewoner heeft een eigen slaapkamer welke middels een sleutel kan worden afgesloten.” Bij het proces-verbaal zijn foto’s gevoegd van de verschillende ruimtes.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter biedt (uitsluitend) het proces-verbaal onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat er sprake is van kamerverhuur, in plaats van verhuur aan één huishouden. Omdat het standpunt in het bestreden besluit dat sprake is van een overtreding enkel is gebaseerd op het proces-verbaal, is de motivering van het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment ontoereikend.
De voorzieningenrechter ziet desondanks geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de motivering dat sprake is van een overtreding in bezwaar kan worden aangevuld.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens het huurcontract, als één van de ingebrachte nadere stukken, de woning met ingang van 1 juli 2022 verhuurd wordt aan vier mannen, één geboren in 1999, drie in 2000. Gelet op de leeftijden en samenstelling van deze groep, alsmede op het feit dat het college ter zitting heeft verklaard dat deze vier mannen niet eerder samen op hetzelfde adres woonden, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een samenlevingsverband dat met een huishouden gelijk kan worden gesteld. Daarvoor is een zekere mate van continuïteit en onderlinge verbondenheid vereist, die bijvoorbeeld kan blijken uit het feit dat de samenlevingsvorm bestond vóór, en na verwachting ook stand zal houden ná bewoning van deze woning. Dat, zoals verzoekers hebben aangevoerd, de woning aan de vier personen tezamen is verhuurd, dat in de huurovereenkomst is opgenomen dat deze vier personen samen één huishouden vormen, dat de bewoners zich gezamenlijk in de brp op dit adres hebben ingeschreven, en dat zij hebben verklaard zich als een huishouden te zullen gedragen en te zullen leven, maakt dat niet anders, omdat deze omstandigheden niet met zich brengen dat er ook
feitelijksprake is van één huishouden.
Verzoekers hebben gesteld dat de huidige huurders zich op nadrukkelijk verzoek van verzoekers hebben gemeld bij de gemeente voor toestemming. De voorzieningenrechter begrijpt deze stelling aldus dat verzoekers een beroep doen op het vertrouwensbeginsel. Dat beroep slaagt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet. Eén van de voorwaarden voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is dat er sprake moet zijn van een toezegging. Nog los van het feit dat verzoekers niet hebben toegelicht wie toestemming zou hebben gegeven en waarop de toestemming exact zou zien, geldt dat het college ter zitting heeft betwist dat er enige toezegging aan verzoekers of de huidige huurders is gedaan over bewoning van de woning door de huidige vier bewoners. Het is in dat geval aan verzoekers om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij verzoekers redelijkerwijs de indruk hebben gewekt van een welbewuste standpuntbepaling van het college over de manier waarop in hun geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Verzoekers zijn daar naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog niet in geslaagd. Dat het college niet heeft gereageerd op e-mails van verzoekers, waarin zij het college informeren over het feit dat per 1 juli 2022 de woning aan andere huurders is verhuurd, is daarvoor onvoldoende.
Verzoekers hebben aangevoerd dat de hoogte van de dwangsom ten onrechte op € 40.000,- is bepaald. Gelet op de door het college geschetste wijze van berekening, waarbij de dwangsom steeds een verdubbeling vormt van de eerder opgelegde dwangsom, had de dwangsom volgens verzoekers op € 30.000,- moeten worden bepaald.
Los van de vraag of dit standpunt van verzoekers terecht is, ligt in deze grond naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De hoogte van de dwangsom kan in bezwaar door het college worden heroverwogen, zonder dat de hoogte van de dwangsom in de tussentijd voor verzoekers tot onomkeerbare gevolgen leidt.
Conclusie
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 14 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

BIJLAGE

Artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuurlijke sanctie slechts wordt opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
Artikel 2.1, eerste lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 125 van de Gemeentewet luidt:
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last onder bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:31d van de Awb bepaalt dat onder een last onder dwangsom wordt verstaan de herstelsanctie inhoudende:
a. de last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ter plaatse van [adres woning] te [plaats woning] geldt het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Het perceel heeft daarin de bestemming “W” “ Woondoeleinden ”.
Artikel 3.1. (“Bestemmingsomschrijving”) van de planregels bepaalt dat de op de plankaart voor woondoeleinden aangewezen gronden zijn bestemd voor
a. woningen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-gebonden beroep of aan-huis-verbonden ambachtelijke activiteit;
Artikel 1.45 (“Begripsomschrijvingen”) omschrijft het begrip “woning” als: een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
Artikel 18.3. (“Algemene gebruiksbepaling”) bepaalt onder a.
Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een
wijze of tot een doel, strijdig met de hieraan toegekende bestemming.