4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststelling van de feiten
De rechtbank stelt op grond van de in de bewijsmiddelen opgenomen redengevende feiten en omstandigheden vast dat op 3 november 2020 op de Midden Brabantweg (N261) in Waalwijk een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarbij drie personenauto’s betrokken zijn geweest. De Midden Brabantweg is een autoweg buiten de bebouwde kom, waar een toegestane maximumsnelheid geldt van 100 kilometer per uur. Ter plaatse van het ongeval bestaat deze autoweg uit drie rijstroken in de richting waarin verdachte en slachtoffer reden.
Verdachte [verdachte 1] reed op deze autoweg als bestuurder in haar Toyota op de meest rechter rijbaan, komende uit de richting van Tilburg en gaande in de richting van Waalwijk. Zij heeft haar auto op enig moment tot stilstand gebracht aan de rechterkant van de weg op een plaats waar wel een berm maar geen vluchtstrook aanwezig is. Op grond van de bevindingen van het technisch onderzoek stelt de rechtbank vast dat zij haar auto (tenminste) deels op de rijbaan en hooguit deels in de berm tot stilstand heeft gebracht. [slachtoffer 1] heeft haar voertuig, een Peugeot, tijdig op de rechterrijstrook achter de Toyota van [verdachte 1] kunnen stoppen. [slachtoffer 1] heeft daarbij haar alarmlichten aangedaan. Verdachte [verdachte 2] , bestuurder van de achterop komende Volvo, is vervolgens niet in staat geweest zijn auto tijdig tot stilstand te brengen of uit te wijken om een aanrijding te voorkomen, waardoor hij met hoge snelheid achterop de Peugeot van [slachtoffer 1] is gebotst. De Peugeot van [slachtoffer 1] is vervolgens om de hoogteas gaan spinnen en is met de rechterachterkant van de auto tegen de achterkant van de Toyota van [verdachte 1] gebotst en vervolgens doorgeschoten en achterstevoren op de meest linker van de drie rijstroken tot stilstand gekomen. Uit het technisch onderzoek naar de Volvo van verdachte [verdachte 2] kan worden afgeleid dat hij 5 seconden voor de botsing met een indicatieve snelheid van 99 km/u reed en 0,5 seconden voor de botsing 97 km/u/ op beide momenten werd het rempedaal niet bediend. Hij heeft vervolgens wel een aantal keren het rempedaal ingedrukt en ook het veiligheidssysteem van de Volvo was in werking getreden. De Volvo is vervolgens met de rechterzijde tegen de vangrail aangekomen, is geroteerd en is achterste voren achter de Toyota tot stilstand gekomen op de rechterrijstrook. [slachtoffer 1] , bestuurster van de Peugeot, liep ten gevolge van dit ongeval schedel- en hersenletsel op, waaraan zij ter plaatse is overleden.
Artikel 6 WVW
Om tot een bewezenverklaring van een overtreding van artikel 6 WVW te komen, moet worden vastgesteld dat verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan haar schuld te wijten is dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onoplettendheid of onvoorzichtigheid. Of sprake is van een dergelijke mate van schuld hangt af van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Binnen dit kader moet het gedrag van verdachte worden afgemeten aan dat van een automobilist in het algemeen en wat gemiddeld genomen van een automobilist mag worden verwacht. Hierbij geldt in het algemeen dat één moment van tijdelijke onoplettendheid of onvoorzichtigheid in het verkeer nog geen schuld hoeft op te leveren in de zin van artikel 6 WVW. Daarnaast is van belang dat uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer gedragsregels in het verkeer, niet kan worden afgeleid dat sprake is van schuld. Voorts dient er een causaal verband te worden vastgesteld tussen de aan verdachte verweten gedraging en het verkeersongeval. De vraag die dan moet worden beantwoord, is of het gevolg, in dit geval het verkeersongeval, in redelijkheid is toe te rekenen aan de weggebruiker die in de tenlastelegging is aangewezen als veroorzaker, in dit geval verdachte.
Het tot stilstand brengen op de rechterrijstrook
Zoals hiervoor overwogen, concludeert de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte haar Toyota in ieder geval deels op de rechterrijstrook van de Midden Brabantweg te Waalwijk tot stilstand heeft gebracht, waarna [slachtoffer 1] vervolgens met haar Peugeot achter de Toyota op de rechterrijstrook is gestopt. Het is weggebruikers ingevolge artikel 43, tweede en derde lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) verboden om op de rijbaan van een autosnelweg of autoweg met hun voertuig stil te staan of, behoudens noodgevallen, gebruik te maken van de berm. De snelheden waarmee op deze wegen wordt gereden, maakt dat het tot stilstand brengen van een voertuig op dergelijke wegen zondermeer als gevaarscheppend rijgedrag wordt beschouwd. Alleen bij noodgevallen is het voor weggebruikers toegestaan om gebruik te maken van de vluchtstrook, de vluchthaven of de berm.
Dat in dit geval sprake was van een noodgeval waardoor verdachte op de autoweg, al dan niet deels in de berm, moest stoppen, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat zij zich niet goed voelde en dat zij daarom is gestopt aan de rechterkant in de berm. Op verdere vragen over het “zich niet goed voelen”, heeft zij bij de politie geen antwoord gegeven. Op zitting heeft verdachte verklaard dat zij haar Toyota tot stilstand heeft gebracht in de berm en hooguit minimaal op de rijstrook stond, omdat zij zich niet goed voelde. Verdachte heeft hierover voor het eerst op zitting verklaard, dat zij plotseling donkere vlekken voor haar ogen kreeg, zich zwak voelde en het gevoel kreeg of zij zou gaan flauwvallen. Verdachte schrok en wilde geen gevaar voor zichzelf en andere weggebruikers veroorzaken en heeft daarom haar auto aan de kant van de weg stilgezet. Dat zij zich niet goed voelde, heeft verdachte verder niet concreet gemaakt, anders dan met de enkele mededeling dat zij dit gevoel herkende van één eerder voorval jaren eerder waarbij zij bijna was flauwgevallen. Verdachte heeft, zo heeft zij verklaard, niet bij het ter plaatse gekomen ambulancepersoneel aangegeven dat zij zich onwel voelde. Bij een onderzoek jaren voor het ongeval is volgens verdachte geconstateerd dat haar TSH-waarde te hoog was. Enige tijd na het ongeval heeft zij een mogelijke schildklierafwijking laten onderzoeken door een specialist in Polen, omdat zij dacht dat dit misschien de oorzaak van het onwel worden was. Daarbij is volgens verdachte gebleken dat de uitscheiding van het TSH-hormoon binnen de normen was. Het is niet duidelijk hoe dit was ten tijde van het ongeval en welke invloed dat zou hebben gehad. Verdachte heeft voor haar standpunt dat zij onwel was geworden geen medische stukken overgelegd die kunnen onderbouwen dat bij haar sprake was van zodanig fysiek ongemak dat zij onmiddellijk genoodzaakt was haar auto tot stilstand te brengen. Dat het voor verdachte dus noodzakelijk was om haar auto op deze plaats van de autoweg te stoppen is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de verklaring van verdachte op zitting blijkt dat zij niet in paniek was, en ondanks dat zij zich naar eigen zeggen niet goed voelde, een bepaalde mate van bewustzijn heeft gehad nu zij bewust handelingen heeft verricht om een ongeval te voorkomen. Zo heeft verdachte de snelheid van haar auto verminderd, haar auto naar rechts gestuurd en de alarmlichten van haar auto ingeschakeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat voor verdachte op dat moment de urgente noodzaak bestond om haar Toyota naast en deels op de rijstrook van een autoweg tot stilstand te brengen. Het rijgedrag van verdachte is daarmee naar het oordeel van de rechtbank zondermeer als gevaarscheppend aan te merken.
Door de verdediging is aangevoerd dat het causaal verband tussen de gedraging van verdachte en het verkeersongeval ontbreekt. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verkeersongeval wel in redelijkheid aan verdachte is toe te rekenen. Verdachte heeft haar auto deels op de rechterrijstrook van een autoweg, die in haar richting bestaat uit drie rijstroken, en deels in de berm tot stilstand gebracht. Zij heeft daarmee een situatie gecreëerd waar andere weggebruikers wel op moesten reageren. Op dat moment was het spitstijd, donker en reed het overige verkeer tussen de 80 en 100 kilometer per uur. Dat het wel mis moest gaan, wordt ook bevestigd door de getuigenverklaring van [naam] , dat sprake was van een gevaarlijke situatie door het aanzienlijke snelheidsverschil. Gelet op de voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het voor verdachte voorzienbaar moet zijn geweest dat een verkeersongeval kon ontstaan. Daar komt bij dat, hoewel verdachte - zoals zij ter zitting heeft verklaard - bekend is met de betreffende verkeerssituatie omdat zij er met grote regelmaat rijdt, er toch voor heeft gekozen om op deze (gevaarlijke) plek stil te gaan staan, terwijl zij wist dat er in de nabijheid een vluchtstrook was. Van verdachte mocht dus worden verwacht dat zij anders handelde dan zij heeft gedaan, namelijk dat zij, als zij meende dat stoppen noodzakelijk was, in ieder geval tot op de vluchtstrook was doorgereden. Door op die plaats te stoppen, is gevaar ontstaan en is een botsing binnen twee a drie seconden gevolgd. Als gevolg van de botsing is [slachtoffer 1] overleden.
Conclusie
De rechtbank acht net als de officier van justitie en de verdediging - gelet op de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt - niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in juridische zin roekeloos heeft gereden. Zij zal verdachte dan ook van dit deel van het primair tenlastegelegde vrijspreken. Wel komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en dus schuld heeft aan het verkeersongeval, waardoor [slachtoffer 1] is overleden.