ECLI:NL:RBZWB:2022:676

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
02/015650-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door aanmerkelijke onvoorzichtigheid van bestuurder

Op 3 november 2020 vond er een verkeersongeval plaats op de Midden Brabantweg (N261) te Waalwijk, waarbij de verdachte, als bestuurster van een Toyota, haar voertuig deels op de rechterrijstrook tot stilstand bracht. Dit leidde tot een aanrijding met een Peugeot, bestuurd door [slachtoffer 1], die als gevolg van het ongeval overleed. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gereden, wat de oorzaak was van het ongeval. De verdachte had geen urgente noodzaak om haar auto op die plek te stoppen, en haar gedrag werd als gevaarscheppend beschouwd. De rechtbank sprak de verdachte vrij van roekeloosheid, maar achtte de schuld aan het ongeval bewezen. De officier van justitie had een taakstraf van 240 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid van één jaar geëist. De rechtbank volgde deze eis en legde de straf op, rekening houdend met de impact van het ongeval op de nabestaanden en de blanco strafblad van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/015650-21
vonnis van de meervoudige kamer van 11 februari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte 1] ,
geboren op [geboortedag] 1977 te [geboorteplaats] ),
wonende te [adres] ,
raadsman mr. S. de Goede en mr. J.C. Sneep, advocaten te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 28 januari 2022, waarbij de officier van justitie, mr. J. Schreurs, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Raadsman mr. S. de Goede was middels een digitale videoverbinding aanwezig. Verdachte is in de zittingszaal bijgestaan door raadsman mr. J.C. Sneep. De zaak is op zitting gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de zaak tegen verdachte [verdachte 2] , parketnummer 02/127250-21. Tevens heeft op zitting de vader van het slachtoffer [slachtoffer 1] , zijnde [slachtoffer 2] , gebruik gemaakt van zijn spreekrecht.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I van dit vonnis opgenomen. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte als bestuurster van een personenauto op
3 november 2020 op de Midden Brabantweg (N261) te Waalwijk een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt, waardoor [slachtoffer 1] is overleden, dan wel dat verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt waarbij [slachtoffer 1] is overleden..

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair tenlastegelegde, de overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), wettig en overtuigend bewezen, in die zin dat hij vindt dat het aan verdachte’s schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, doordat zij aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden. Verdachte heeft haar auto tenminste deels op de rijbaan stilgezet, waardoor [slachtoffer 1] haar auto daarachter ook tot stilstand heeft gebracht en verdachte [verdachte 2] vervolgens op de achterkant van de auto van [slachtoffer 1] is gebotst en [slachtoffer 1] weer achter op verdachte. Als gevolg van het hierbij opgelopen letsel is [slachtoffer 1] overleden. De officier van justitie heeft op de zitting de volgens hem redengevende bewijsmiddelen naar voren gebracht.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6 WVW. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het causaal verband tussen de gedraging van verdachte en het verkeersongeval niet kan worden vastgesteld. Daarnaast wordt de ondergrens van schuld in de zin van artikel 6 WVW niet gehaald. Volgens de verdediging is evenmin sprake van gevaarzettend gedrag, zoals bedoeld in artikel 5 WVW. De verdediging is dus van mening dat de rechtbank verdachte integraal dient vrij te spreken. Indien de rechtbank vaststelt dat verdachte deels op de rijbaan heeft stilgestaan, is de verdediging van mening dat sprake is van een zekere mate van gevaarzettend gedrag. In dat geval refereert de verdediging zich voor wat betreft de bewezenverklaring van artikel 5 WVW aan het oordeel van de rechtbank
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II van dit vonnis opgenomen.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststelling van de feiten
De rechtbank stelt op grond van de in de bewijsmiddelen opgenomen redengevende feiten en omstandigheden vast dat op 3 november 2020 op de Midden Brabantweg (N261) in Waalwijk een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarbij drie personenauto’s betrokken zijn geweest. De Midden Brabantweg is een autoweg buiten de bebouwde kom, waar een toegestane maximumsnelheid geldt van 100 kilometer per uur. Ter plaatse van het ongeval bestaat deze autoweg uit drie rijstroken in de richting waarin verdachte en slachtoffer reden.
Verdachte [verdachte 1] reed op deze autoweg als bestuurder in haar Toyota op de meest rechter rijbaan, komende uit de richting van Tilburg en gaande in de richting van Waalwijk. Zij heeft haar auto op enig moment tot stilstand gebracht aan de rechterkant van de weg op een plaats waar wel een berm maar geen vluchtstrook aanwezig is. Op grond van de bevindingen van het technisch onderzoek stelt de rechtbank vast dat zij haar auto (tenminste) deels op de rijbaan en hooguit deels in de berm tot stilstand heeft gebracht. [slachtoffer 1] heeft haar voertuig, een Peugeot, tijdig op de rechterrijstrook achter de Toyota van [verdachte 1] kunnen stoppen. [slachtoffer 1] heeft daarbij haar alarmlichten aangedaan. Verdachte [verdachte 2] , bestuurder van de achterop komende Volvo, is vervolgens niet in staat geweest zijn auto tijdig tot stilstand te brengen of uit te wijken om een aanrijding te voorkomen, waardoor hij met hoge snelheid achterop de Peugeot van [slachtoffer 1] is gebotst. De Peugeot van [slachtoffer 1] is vervolgens om de hoogteas gaan spinnen en is met de rechterachterkant van de auto tegen de achterkant van de Toyota van [verdachte 1] gebotst en vervolgens doorgeschoten en achterstevoren op de meest linker van de drie rijstroken tot stilstand gekomen. Uit het technisch onderzoek naar de Volvo van verdachte [verdachte 2] kan worden afgeleid dat hij 5 seconden voor de botsing met een indicatieve snelheid van 99 km/u reed en 0,5 seconden voor de botsing 97 km/u/ op beide momenten werd het rempedaal niet bediend. Hij heeft vervolgens wel een aantal keren het rempedaal ingedrukt en ook het veiligheidssysteem van de Volvo was in werking getreden. De Volvo is vervolgens met de rechterzijde tegen de vangrail aangekomen, is geroteerd en is achterste voren achter de Toyota tot stilstand gekomen op de rechterrijstrook. [slachtoffer 1] , bestuurster van de Peugeot, liep ten gevolge van dit ongeval schedel- en hersenletsel op, waaraan zij ter plaatse is overleden.
Artikel 6 WVW
Om tot een bewezenverklaring van een overtreding van artikel 6 WVW te komen, moet worden vastgesteld dat verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan haar schuld te wijten is dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onoplettendheid of onvoorzichtigheid. Of sprake is van een dergelijke mate van schuld hangt af van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Binnen dit kader moet het gedrag van verdachte worden afgemeten aan dat van een automobilist in het algemeen en wat gemiddeld genomen van een automobilist mag worden verwacht. Hierbij geldt in het algemeen dat één moment van tijdelijke onoplettendheid of onvoorzichtigheid in het verkeer nog geen schuld hoeft op te leveren in de zin van artikel 6 WVW. Daarnaast is van belang dat uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer gedragsregels in het verkeer, niet kan worden afgeleid dat sprake is van schuld. Voorts dient er een causaal verband te worden vastgesteld tussen de aan verdachte verweten gedraging en het verkeersongeval. De vraag die dan moet worden beantwoord, is of het gevolg, in dit geval het verkeersongeval, in redelijkheid is toe te rekenen aan de weggebruiker die in de tenlastelegging is aangewezen als veroorzaker, in dit geval verdachte.
Het tot stilstand brengen op de rechterrijstrook
Zoals hiervoor overwogen, concludeert de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte haar Toyota in ieder geval deels op de rechterrijstrook van de Midden Brabantweg te Waalwijk tot stilstand heeft gebracht, waarna [slachtoffer 1] vervolgens met haar Peugeot achter de Toyota op de rechterrijstrook is gestopt. Het is weggebruikers ingevolge artikel 43, tweede en derde lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) verboden om op de rijbaan van een autosnelweg of autoweg met hun voertuig stil te staan of, behoudens noodgevallen, gebruik te maken van de berm. De snelheden waarmee op deze wegen wordt gereden, maakt dat het tot stilstand brengen van een voertuig op dergelijke wegen zondermeer als gevaarscheppend rijgedrag wordt beschouwd. Alleen bij noodgevallen is het voor weggebruikers toegestaan om gebruik te maken van de vluchtstrook, de vluchthaven of de berm.
Dat in dit geval sprake was van een noodgeval waardoor verdachte op de autoweg, al dan niet deels in de berm, moest stoppen, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat zij zich niet goed voelde en dat zij daarom is gestopt aan de rechterkant in de berm. Op verdere vragen over het “zich niet goed voelen”, heeft zij bij de politie geen antwoord gegeven. Op zitting heeft verdachte verklaard dat zij haar Toyota tot stilstand heeft gebracht in de berm en hooguit minimaal op de rijstrook stond, omdat zij zich niet goed voelde. Verdachte heeft hierover voor het eerst op zitting verklaard, dat zij plotseling donkere vlekken voor haar ogen kreeg, zich zwak voelde en het gevoel kreeg of zij zou gaan flauwvallen. Verdachte schrok en wilde geen gevaar voor zichzelf en andere weggebruikers veroorzaken en heeft daarom haar auto aan de kant van de weg stilgezet. Dat zij zich niet goed voelde, heeft verdachte verder niet concreet gemaakt, anders dan met de enkele mededeling dat zij dit gevoel herkende van één eerder voorval jaren eerder waarbij zij bijna was flauwgevallen. Verdachte heeft, zo heeft zij verklaard, niet bij het ter plaatse gekomen ambulancepersoneel aangegeven dat zij zich onwel voelde. Bij een onderzoek jaren voor het ongeval is volgens verdachte geconstateerd dat haar TSH-waarde te hoog was. Enige tijd na het ongeval heeft zij een mogelijke schildklierafwijking laten onderzoeken door een specialist in Polen, omdat zij dacht dat dit misschien de oorzaak van het onwel worden was. Daarbij is volgens verdachte gebleken dat de uitscheiding van het TSH-hormoon binnen de normen was. Het is niet duidelijk hoe dit was ten tijde van het ongeval en welke invloed dat zou hebben gehad. Verdachte heeft voor haar standpunt dat zij onwel was geworden geen medische stukken overgelegd die kunnen onderbouwen dat bij haar sprake was van zodanig fysiek ongemak dat zij onmiddellijk genoodzaakt was haar auto tot stilstand te brengen. Dat het voor verdachte dus noodzakelijk was om haar auto op deze plaats van de autoweg te stoppen is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de verklaring van verdachte op zitting blijkt dat zij niet in paniek was, en ondanks dat zij zich naar eigen zeggen niet goed voelde, een bepaalde mate van bewustzijn heeft gehad nu zij bewust handelingen heeft verricht om een ongeval te voorkomen. Zo heeft verdachte de snelheid van haar auto verminderd, haar auto naar rechts gestuurd en de alarmlichten van haar auto ingeschakeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat voor verdachte op dat moment de urgente noodzaak bestond om haar Toyota naast en deels op de rijstrook van een autoweg tot stilstand te brengen. Het rijgedrag van verdachte is daarmee naar het oordeel van de rechtbank zondermeer als gevaarscheppend aan te merken.
Door de verdediging is aangevoerd dat het causaal verband tussen de gedraging van verdachte en het verkeersongeval ontbreekt. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verkeersongeval wel in redelijkheid aan verdachte is toe te rekenen. Verdachte heeft haar auto deels op de rechterrijstrook van een autoweg, die in haar richting bestaat uit drie rijstroken, en deels in de berm tot stilstand gebracht. Zij heeft daarmee een situatie gecreëerd waar andere weggebruikers wel op moesten reageren. Op dat moment was het spitstijd, donker en reed het overige verkeer tussen de 80 en 100 kilometer per uur. Dat het wel mis moest gaan, wordt ook bevestigd door de getuigenverklaring van [naam] , dat sprake was van een gevaarlijke situatie door het aanzienlijke snelheidsverschil. Gelet op de voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het voor verdachte voorzienbaar moet zijn geweest dat een verkeersongeval kon ontstaan. Daar komt bij dat, hoewel verdachte - zoals zij ter zitting heeft verklaard - bekend is met de betreffende verkeerssituatie omdat zij er met grote regelmaat rijdt, er toch voor heeft gekozen om op deze (gevaarlijke) plek stil te gaan staan, terwijl zij wist dat er in de nabijheid een vluchtstrook was. Van verdachte mocht dus worden verwacht dat zij anders handelde dan zij heeft gedaan, namelijk dat zij, als zij meende dat stoppen noodzakelijk was, in ieder geval tot op de vluchtstrook was doorgereden. Door op die plaats te stoppen, is gevaar ontstaan en is een botsing binnen twee a drie seconden gevolgd. Als gevolg van de botsing is [slachtoffer 1] overleden.
Conclusie
De rechtbank acht net als de officier van justitie en de verdediging - gelet op de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt - niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in juridische zin roekeloos heeft gereden. Zij zal verdachte dan ook van dit deel van het primair tenlastegelegde vrijspreken. Wel komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en dus schuld heeft aan het verkeersongeval, waardoor [slachtoffer 1] is overleden.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 3 november 2020 in de gemeente Waalwijk als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Toyota), daarmede rijdende over de weg, de Midden Brabantweg (N261), zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door aanmerkelijk onvoorzichtig, het door haar, verdachte, bestuurde motorijtuig (Toyota) deels op de rechterrijstrook, van de autoweg tot stilstand te brengen, waarna een achter haar, verdachte, rijdende bestuurster ( [slachtoffer 1] ) van een motorrijtuig (personenauto Peugeot), haar voertuig tijdig tot stilstand kon brengen en de alarmverlichting kon inschakelen, en waarna vervolgens de daarachter rijdende bestuurder ( [verdachte 2] ) van een motorrijtuig (personenauto Volvo), zijn voertuig niet tijdig tot stilstand kon brengen en/of niet behoorlijk kon uitwijken, waardoor een botsing is ontstaan tussen het door die [verdachte 2] bestuurde motorrijtuig (Volvo) en de voor hem stilstaande personenauto (merk Peugeot), en ten gevolge waarvan die Peugeot tegen de stilstaande personenauto van haar, verdachte, is gebotst en vervolgens verder is geroteerd over de rijbaan, waardoor [slachtoffer 1] , zijnde de bestuurster van de personenauto merk Peugeot, werd gedood.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
5.2
De strafbaarheid van verdachte
Door de verdediging is een beroep gedaan op de schulduitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld, omdat sprake is van verontschuldigbare onmacht. Verdachte voelde zich onmiddellijk voor het ongeval niet goed en moest daarom haar voertuig tot stilstand brengen.
Voor het honoreren van een beroep op verontschuldigbare onmacht is vereist dat verdachte aannemelijk maakt dat zij buiten haar eigen schuld in een toestand is geraakt, waarin zij lichamelijk of geestelijk niet in staat was naar behoren te functioneren. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte ten tijde van het ongeval in een dergelijke toestand verkeerde. De enkele mededeling dat verdachte zich voor het ongeval niet goed voelde en lijdt aan schildklierproblemen, is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat verdachte geen enkel verwijt treft. Het verweer van de verdediging zal dan ook worden verworpen.
5.3
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit gevorderd aan verdachte op te leggen een taakstraf van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis indien verdachte deze niet of niet naar behoren verricht, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar.
5.4
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij de oplegging van een straf rekening te houden met het feit dat verdachte een blanco strafblad heeft. Ook dient rekening te worden gehouden met het tijdsverloop en dat verdachte na het ongeval dagelijks angst en paniek ervaart. Zij heeft niet meer autogereden. Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte alleenstaand is en een vast arbeidscontract heeft, waarvoor zij haar rijbewijs nodig heeft.
5.5
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich op 3 november 2020 schuldig gemaakt aan het veroorzaken van een ernstig verkeersongeval op de Midden Brabantweg in de gemeente Waalwijk door aanmerkelijk onvoorzichtig te rijden, door welk verkeersongeval [slachtoffer 1] om het leven is gekomen. Verdachte heeft haar Toyota deels in de berm en deels op de rechterrijstrook van de autoweg tot stilstand gebracht, terwijl het overige verkeer op dat moment, tijdens spitstijd, tussen de 80 en 100 kilometer per uur reed. [slachtoffer 1] heeft haar Peugeot achter de Toyota van verdachte op de rechterrijstrook tot stilstand kunnen brengen en een aanrijding met verdachte weten te voorkomen. Dit geldt echter niet voor [verdachte 2] die het gebeuren niet tijdig heeft opgemerkt en met volle snelheid op de achterkant van de Peugeot van [slachtoffer 1] is gebotst. De Peugeot van [slachtoffer 1] is vervolgens geroteerd en tegen de Toyota voor haar gebotst en verderop achterstevoren tot stilstand gekomen. Ten gevolge van dit ongeval is [slachtoffer 1] , die op dat moment pas achtentwintig jaar oud was, overleden. Het daarmee veroorzaakte leed voor de nabestaanden is zeer ingrijpend en onherstelbaar. Dit blijkt ook uit de verklaring die de vader van [slachtoffer 1] ter zitting heeft voorgelezen. [slachtoffer 1] wordt door alle nabestaanden enorm gemist. De pijn en het verdriet om haar verlies zullen zij voor altijd bij zich dragen. De rechtbank realiseert zich dat het in deze zaak onmogelijk is om een straf op te leggen die recht doet aan het emotionele leed van de nabestaanden. Voor de nabestaanden van [slachtoffer 1] zal geen enkele straf het verdriet van haar verlies kunnen wegnemen. De rechtbank dient echter een straf op te leggen die past bij het verwijt dat verdachte kan worden gemaakt.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met de landelijke oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Uit deze oriëntatiepunten volgt dat voor een overtreding van artikel 6 WVW, waarbij een slachtoffer is komen te overlijden en sprake is van aanmerkelijke schuld, een taakstraf van 240 uren en een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van één jaar passend is.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de straf ook rekening met het feit dat verdachte een blanco strafblad heeft. Op zitting is gebleken dat het ongeval op verdachte indruk heeft gemaakt. Zo heeft verdachte verklaard dat ze na het ongeval niet meer in een auto heeft gereden en dat ze nog steeds last heeft van angst om auto te rijden. De rechtbank beseft dat zij de gevolgen van haar verkeersgedrag niet heeft gewild en dat zij met haar handelen juist een ongeval wilde voorkomen. De rechtbank ziet daarin echter onvoldoende aanleiding om af te wijken van de oriëntatiepunten en te komen tot oplegging van een lagere straf.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf, die in overeenstemming is met de landelijke oriëntatiepunten, een passende straf is en recht doet aan de ernst van het feit en de persoon van verdachte.

6.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

7.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het primair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het primair bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging t.a.v. primair
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van één jaar.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.I. Beudeker, voorzitter, mr. R.J.H. van der Linden en mr. B.A.S.E. Maandag, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Andraws, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 februari 2022.
De voorzitter en de jongste rechter zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.