ECLI:NL:RBZWB:2022:6738

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
02/010920-22, 02/180738-21 (TUL), 02/064326-20 (TUL)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Combee
  • A. Hamburger
  • J. Pellikaan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een woningoverval met geweld en de oplegging van een PIJ-maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 september 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een woningoverval. De verdachte, geboren in 2004 en thans gedetineerd in een forensisch centrum, werd beschuldigd van het plegen van een woningoverval samen met anderen, waarbij geweld werd gebruikt tegen de bewoners. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld, met name in het licht van het specialiteitsbeginsel, omdat de verdachte eerder in België was aangehouden en er een Europees aanhoudingsbevel was afgegeven. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard voor de poging doodslag op de agenten, omdat dit niet in het EAB was opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging van dit feit, maar wel ontvankelijk was voor de vervolging van de woningoverval.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met anderen de woning was binnengekomen met het doel om te stelen, waarbij geweld werd gebruikt tegen de bewoners. De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan diefstal met geweld, waarbij zwaar lichamelijk letsel was toegebracht aan een van de slachtoffers. De rechtbank legde de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op, gezien zijn eerdere veroordelingen en de ernst van het feit. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een antisociale persoonlijkheidsstoornis had en dat behandeling noodzakelijk was om recidive te voorkomen. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van negen maanden en moest hij schadevergoeding betalen aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummers: 02/010920-22, 02/180738-21 (TUL), 02/064326-20 (TUL)
vonnis van de meervoudige kamer van 29 september 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004
wonende te [woonadres]
thans gedetineerd in Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim
raadsman mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 15 september 2022, waarbij de officier van justitie, mr. Den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Op de zitting zijn ook de vorderingen tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermelde parketnummers.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. samen met een of meer anderen in de nacht een woningoverval heeft gepleegd, waarbij gedreigd is met geweld en gebruik is gemaakt van geweld tegen [slachtoffer 1] en
[slachtoffer 2] en laatstgenoemde zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen;
2. samen met een of meer anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] van het leven te beroven dan wel zwaar te mishandelen door met hoge snelheid naast het dienstvoertuig van deze [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] te rijden, een onverwachte felle stuurbeweging in de richting van dat dienstvoertuig te maken en meerdere keren een rond voorwerp in de richting van dat dienstvoertuig te gooien, terwijl er met een hoge snelheid werd gereden.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft op de pro forma zitting van 13 juli 2022 als verweer naar voren gebracht dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van feit 2. Dit feit ziet op de poging doodslag subsidiair de poging zware mishandeling ten aanzien van de agenten [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . De verdediging heeft een beroep gedaan op het specialiteitsbeginsel, zoals neergelegd in het kaderbesluit van de Raad van
13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel van overlevering tussen de lidstaten 2002/584/JBZ, hierna het Kaderbesluit. Verdachte is op 6 januari 2022 namelijk in België aangehouden na een achtervolging vanuit Nederland door de Nederlandse politie. Op 6 januari 2022 is door de rechter-commissaris een Europees aanhoudingsbevel (EAB) afgegeven voor het feitencomplex dat ziet op feit 1, de woningoverval en niet op de poging doodslag/zware mishandeling. In het EAB is enkel het vakje “Georganiseerde of gewapende diefstal” aangekruist en ook in het beschreven feitencomplex is de poging doodslag/zware mishandeling niet beschreven. Op basis van dat EAB heeft verdachte op 7 januari 2022 ingestemd met de vereenvoudigde procedure, heeft verdachte geen afstand gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel en heeft de Belgische procureur des Konings besloten tot tenuitvoerlegging van het EAB. Tevens is verdachte niet gehoord over een poging doodslag/zware mishandeling. Gelet op het bepaalde in artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit kan verdachte nu niet worden vervolgd voor een feit waarvoor verdachte geen afstand heeft gedaan van het specialiteitsbeginsel en waarop de tenuitvoerlegging van het EAB door de Belgische autoriteiten niet is gebaseerd.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op de zitting van 13 juli 2022 aangegeven dat het verweer moet worden verworpen. De officier van justitie erkent dat de verdenking van poging doodslag/zware mishandeling in het EAB van 6 januari 2022 opgenomen had moeten worden en dat dit niet is gedaan. Na een korte onderbreking van de zitting van 13 juli 2022 heeft de officier van justitie medegedeeld dat hij de beschikking heeft gekregen over een e-mail van 11 januari 2022 van de procureur des Konings in België, gericht aan het Nederlandse Openbaar Ministerie, welk bericht er op neer komt dat de Belgische autoriteiten hebben meegedeeld dat in dit geval geen aanvullend EAB nodig was. Verdachte is gehoord op het gehele feitencomplex, waaronder ook de verdenking poging doodslag/zware mishandeling valt.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Zoals de rechtbank al heeft geoordeeld tijdens de zitting van 13 juli 2022, slaagt het verweer van de verdediging. Artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit luidt als volgt: ”Een overgeleverd persoon wordt niet vervolgd voor enig ander vóór de overlevering begaan feit dan welk de reden tot overlevering is geweest.” In artikel 27 lid 1 en 3 van het Kaderbesluit zijn de uitzonderingen op het in artikel 27 lid 2 Kaderbesluit vervatte specialiteitsbeginsel benoemd. In een EAB dient specifiek aangeduid te worden voor welke feiten de overlevering wordt verzocht. Dit wordt gedaan door het aankruisen op een lijst van misdrijven die in het EAB is opgenomen van het specifieke misdrijf waarvoor overlevering wordt verzocht en door middel van een feitelijke omschrijving van dat misdrijf. De rechtbank stelt vast dat in het EAB van 6 januari 2022 alleen het vakje “Georganiseerde of gewapende diefstal” is aangekruist. In de feitelijke omschrijving is de verdenking van de woningoverval beschreven alsmede de achtervolging naar België met hoge snelheden en gevaarlijke gedragingen op de openbare weg. Als aard en kwalificatie van het strafbare feit en toepasselijke wettelijke bepalingen wordt vermeld: Diefstal met geweld in vereniging gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning strafbaar gesteld in artikel 312 lid 2 sub 1 en 2 Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het aangekruiste misdrijf, uit de feitelijke omschrijving en het verhoor van verdachte destijds niet af te leiden dat er tevens een verdenking van poging doodslag/zware mishandeling ten grondslag ligt aan het overleveringsverzoek. Evenmin blijkt dit uit de beslissing van de Belgische autoriteiten van 7 januari 2022 waaruit volgt dat uitvoering is gegeven aan het EAB. De rechtbank heeft beoordeeld of zich een van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 27 lid 1 en 3 van het Kaderbesluit zich voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan niet gebleken. Verdachte heeft geen afstand gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel. Hetgeen de officier van justitie op de zitting van 13 juli 2022 heeft gemeld met betrekking tot de (IRC-)contacten met de Belgische autoriteiten, erop neer komend dat een aanvullend EAB niet nodig is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als het alsnog verlenen van toestemming als bedoeld in artikel 27 lid 3 sub g juncto lid 4 van het Kaderbesluit. Aldus stond het de officier van justitie niet vrij om verdachte te vervolgen voor feit 2 en wordt zij niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van feit 2 primair en subsidiair.
De officier van justitie wordt wel ontvankelijk geacht in de vervolging van feit 1.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met drie anderen de onder feit 1 ten laste gelegde woningoverval heeft gepleegd. Verdachte en zijn medeverdachten zijn door het ingooien van een ruit de woning binnengekomen en hebben vervolgens behoorlijk wat geweld tegen de mannelijke bewoner gebruikt. De officier van justitie is van mening dat verdachte niet alleen voor de ten laste gelegde woninginbraak, maar ook voor het gepleegde geweld verantwoordelijk kan worden gehouden. Uit de aangiften van de bewoners blijkt dat aangever [slachtoffer 2] door alle verdachten is geslagen. Daarbij is er op aangetroffen handschoenen DNA-materiaal van [slachtoffer 2] en verdachte aangetroffen. Hiervoor heeft verdachte geen verklaring gegeven. Bovendien heeft verdachte er rekening mee moeten houden dat de bewoners toch in de woning aanwezig zouden zijn. Gezien de in de vluchtauto aangetroffen goederen, te weten een pistool, rollen duct tape en tie wraps, lijken verdachten hiermee ook rekening te hebben gehouden. Daarbij heeft verdachte bekend dat er een breekijzer was meegenomen en dat alle verdachten een bivakmuts droegen. Gelet hierop is de officier van justitie van mening dat verdachte, in ieder geval in voorwaardelijke zin, het opzet heeft gehad op het tegen de bewoners gepleegde geweld.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen van de aan verdachte onder feit 1 ten laste gelegde diefstal met braak in vereniging met anderen. De betrokkenheid van verdachte hierbij wordt ook door hem bekend. De verdediging is van mening dat ten aanzien van de geweldscomponent geen voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is. Verdachte heeft verklaard dat hij op een feestje is gevraagd om mee te doen aan een woninginbraak. Daarbij is gezegd dat de bewoners van deze woning niet thuis zouden zijn. Nadat verdachte na binnenkomst in de woning zag dat de bewoners toch thuis waren, heeft hij de woning verlaten. Hij is dus niet betrokken geweest bij het hierna toegepaste geweld. Daarnaast bestond bij verdachte ook niet het opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, op dit geweld. Hij heeft alleen een koevoet en bivakmutsen gezien. Een koevoet wordt wel vaker gebruikt om een woning binnen te komen en de bivakmutsen zijn gebruikt om niet herkend te worden op camerabeelden. Daarbij kan op basis van het procesdossier niet worden vastgesteld dat verdachte ervan op de hoogte was dat een pistool, rollen duct tape en tie wraps waren meegenomen. Verder wijst de verdediging erop dat blijkens de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3] de bijrijder in de auto, dit bleek medeverdachte [medeverdachte 1] te zijn, de koevoet vast had en de persoon rechts achterin de auto, dit bleek medeverdachte [medeverdachte 2] te zijn, het pistool. Op basis van deze verklaring valt verdachte dus niet aan de koevoet en het pistool te linken. Gelet hierop verzoekt de verdediging om verdachte vrij te spreken van de geweldcomponent omdat hij daar, ook als medepleger, geen rol in heeft gehad.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feit 1
Vaststaande feiten
De rechtbank is op basis van de bewijsmiddelen van oordeel dat het volgende is komen vast te staan. Verdachte is samen met drie anderen in de nacht van 6 januari 2022 naar de woning van aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] gereden met het plan om in de woning in te breken. Voorafgaand hieraan heeft een van de medeverdachten de locatie van deze woning doorgekregen, een gestolen auto meegekregen om naar de woning te rijden en is hij ervan in kennis gesteld dat er geld in de woning zou liggen dat moest worden buitgemaakt. In de woning zou niemand aanwezig zijn. Een van de medeverdachten heeft voor deze ‘klus’ een geldbedrag ontvangen. Tijdens de autorit naar de woning hebben verdachte en de andere drie personen bivakmutsen opgedaan. In de auto lag zichtbaar een breekijzer en een steen en er werd besproken waar het geld zou kunnen liggen. Ook bleken er tie wraps en rollen duct tape in de auto te liggen. Eenmaal aangekomen bij de woning is de ruit van een deur ingetikt en is de woning betreden. Vervolgens is er in ieder geval één schot gelost, is er gedreigd met geweld en met een breekijzer en een vuurwapen jegens [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en is er tegen [slachtoffer 2] met een breekijzer en door te slaan geweld gebruikt, waarbij hij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen aan onder meer zijn oogkas en jukbeen. Dit alles om aan geld te komen, waar meerdere keren in dreigende zin om is gevraagd. Uit de woning zijn een portemonnee en een boekje met geldbedragen weggenomen.
Vastgesteld kan worden dat verdachte in de woning is geweest en samen met de andere drie personen is weggevlucht. Dit wordt ook door verdachte bekend.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat voor medeplegen een dubbel opzetvereiste geldt: het opzet op de onderlinge samenwerking en het opzet op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit dubbele opzet ligt besloten in de voor medeplegen geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het begaan van het grondfeit. Niet is vereist dat de verdachte op de hoogte was van de precieze gedragingen van de medeverdachten. Zo kan voorwaardelijk opzet worden aangenomen voor een handeling van een medeverdachte voor zover deze binnen het gezamenlijke opzet kan worden gebracht. Indien echter het opzet onderling te veel of wezenlijk uiteenloopt en de medeverdachten substantieel verder gaan dan waarop het gezamenlijke opzet is gericht, kan de verdachte daarvoor niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en de medeverdachten gezamenlijk het opzet hadden om ’s nachts uit de woning geld weg te nemen, welk plan zij gezamenlijk tot uitvoering hebben gebracht. Verdachte en de medeverdachten zijn met dit doel gezamenlijk naar de woning van aangevers toe gereden. De rechtbank overweegt dat hoewel niet is vast te stellen dat verdachte zelf alle uitvoeringshandelingen heeft verricht, te weten de gewelds- en dreigingshandelingen en het wegnemen van het geld, dat niet afdoet aan de gedeelde verantwoordelijkheid voor die handelingen. De rechtbank acht bewezen dat verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er geweld tegen de bewoners zou worden gebruikt. Het tegen [slachtoffer 2] toegepaste geweld kan dan ook aan verdachte worden toegerekend. In dit verband wijst de rechtbank nog op het volgende.
De rechtbank betrekt hierbij dat het een feit van algemene bekendheid is dat het geconfronteerd worden met een inbraak in de eigen woning hevige emoties kan oproepen, waarvan boosheid er één is. Mede tegen die achtergrond is het in het geheel niet realistisch om te denken dat de bewoner(s) de door hem/hen overlopen inbrekers zonder meer (of anders gezegd: zonder slag of stoot) zal/zullen laten vertrekken, zodat – tenzij hierover vooraf door de medeplegende inbrekers andersluidende afspraken zijn gemaakt, waarvan hier niet is gebleken – het tegen een dergelijke bewoner gepleegde geweld om de vlucht mogelijk te maken, als al dan niet impliciet onderdeel van het plan moet worden gezien.
In dit verband wordt voorts overwogen dat aangeefster [slachtoffer 1] heeft verklaard dat, nadat zij wakker werd van het geblaf van de hond en glasgerinkel, zij boven overal de lampen heeft aangedaan, hard op de vloer heeft gestampt en op de bovenverdieping hard is gaan roepen dat zij de politie aan het bellen waren, in de hoop dat de inbrekers de woning zouden verlaten. Dit hebben ze echter geen van allen gedaan; [slachtoffer 1] heeft verklaard dat er de gehele tijd vier personen in de woning aanwezig waren, dat de mannen [slachtoffer 2] hebben geslagen, onder andere, met een koevoet en dat op enig moment drie mannen met [slachtoffer 2] zijn meegelopen om geld in het kantoor te pakken terwijl de man met het pistool bij haar bleef staan. Ook [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij door de mannen werd geslagen met een koevoet en met vuisten. Op aangetroffen handschoenen is DNA-materiaal van [slachtoffer 2] en verdachte aangetroffen. Verdachte heeft voor het aantreffen hiervan geen verklaring gegeven, terwijl dit wel van hem had mogen worden verwacht. Ook is in zijn jaszak de portemonnee van [slachtoffer 2] aangetroffen, waarvoor verdachte evenmin een verklaring heeft gegeven.
Gelet op het voorgaande in relatie tot de vaststaande feiten acht de rechtbank de nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de drie medeverdachten wettig en overtuigend bewezen ten aanzien van alle uitvoeringshandelingen en de gepleegde geweldshandelingen en komt zij aldus tot een bewezenverklaring van dit feit.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 6 januari 2022 te Rijsbergen, gemeente Zundert, omstreeks 03:20 uur, in een woning gelegen aan de [adres] tezamen en in vereniging met anderen
- een portemonnee, inhoudende een geldbedrag en
- een boekje, inhoudende een geldbedrag,
die aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] toebehoorden, heeft weggenomen
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak, welke diefstal werd vergezeld van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, door meermalen
- een breekijzer en een vuurwapen te tonen aan voornoemde [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en
- een schot met voornoemd vuurwapen te lossen en
- met voornoemd vuurwapen in de richting van het lichaam en/of op het hoofd van
voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te richten en
- voornoemde [slachtoffer 2] met een breekijzer en met vuisten tegen het gezicht te slaan
en
- ( daarbij) de woorden “Geld, geld” en “Jullie hebben een bedrijf.
Willen jullie dood? Wij willen geld” te uiten, terwijl het gepleegde geweld, zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken (bodem van de) rechteroogkas en een verbrijzeld jukbeen) voor die [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel).
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt om aan verdachte geen onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Verdachte is op 20 oktober 2021 veroordeeld tot een voorwaardelijke PIJ-maatregel, waarbij, onder andere, als voorwaarden zijn opgelegd dat verdachte opgenomen wordt bij een beschermd wonen traject en dat hij zich onder behandeling van de GGZ (of soort gelijke instelling) laat stellen. Zoals door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) is aangegeven, zijn het beschermd wonen traject en de behandeling niet van de grond gekomen in verband met de hiervoor aanwezige wachtlijsten. Overigens heeft ook verdachte hierbij een rol gespeeld. Daarbij is hij langer dan van 20 oktober 2021 tot 6 januari 2022 in vrijheid geweest, in welke periode hij verder geen strafbare feiten heeft gepleegd. Daarnaast is verdachte het niet eens met de conclusies die door de deskundigen in hun rapporten zijn getrokken. Hij is bereid om in het kader van de reeds opgelegde voorwaardelijke PIJ-maatregel mee te werken aan een behandeling en wil aantonen dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel niet nodig is. Gelet hierop en op de lange tijd die verdachte momenteel in voorarrest zit, verzoekt de verdediging om te volstaan met een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan het voorarrest met aftrek van dit voorarrest. Indien de rechtbank toch mocht overgaan tot het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel dan verzoekt de verdediging om de dadelijke uitvoerbaarheid uit te spreken, zodat, ook als verdachte tegen deze beslissing in hoger beroep mocht gaan, snel met de behandeling in het kader van de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel kan worden begonnen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich met een vooropgezet plan samen met drie anderen schuldig gemaakt aan een woningoverval, waarbij een aantal goederen is buitgemaakt. De bewoners, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , zijn midden in de nacht opgeschrikt en werden geconfronteerd met geweld en de dreiging daarmee. Er is een vuurwapen gebruikt, waarmee in elk geval één schot is gelost, maar bovenal ernstig is het geweld dat in het bijzijn van [slachtoffer 1] tegen [slachtoffer 2] is gebruikt, die ten gevolge daarvan zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en, zoals blijkt uit de toelichting bij zijn schadevordering, alsook uit zijn uitgeoefende spreekrecht op de zitting, daar nog steeds zowel fysiek als mentaal de gevolgen van ondervindt. Ook blijkt uit het door [slachtoffer 1] uitgeoefende spreekrecht op de zitting dat zij nog steeds kampt met de gevolgen van de woningoverval. Een woning geldt als een veilige en vertrouwde omgeving. Met dit feit is daar voor de slachtoffers een einde aan gemaakt. Het feit heeft voor de slachtoffers een enorme impact gehad, alsook voor hun naasten. Daarnaast zorgt een feit als dit ook voor gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de samenleving, zowel bij buurtbewoners die getuige zijn geweest als bij personen die over het incident hebben gehoord. Verdachte heeft kennelijk in het geheel niet stilgestaan bij de gevolgen voor de slachtoffers. Het heeft hem er in ieder geval niet van weerhouden om, ten koste van anderen, op deze manier snel aan geld te komen. De rechtbank rekent dit alles verdachte zwaar aan en hiervoor moet bestraffing volgen.
Strafblad
Naast de ernst van het feit houdt de rechtbank bij de bepaling van de straf rekening met het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat verdachte op 20 oktober 2021 onder andere voor twee winkelovervallen en een overval op een benzinestation is veroordeeld tot een jeugddetentie van 301 dagen met aftrek van het voorarrest en voorwaardelijke PIJ-maatregel met een proeftijd van twee jaar en met een aantal bijzondere voorwaarden. De rechtbank acht het zeer zorgelijk dat verdachte twee en een halve maand na deze veroordeling, op het moment dat hem dus een PIJ-maatregel boven zijn hoofd hing, opnieuw in de fout is gegaan voor een soortgelijk en in ernst toegenomen feit.
Deskundigenrapporten
Ook houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de rapporten van de [naam 1] van 28 juni 2022 en [naam 2] van 11 juli 2022. De psychiater heeft in haar rapport aangegeven dat de bij verdachte eerder vastgestelde oppositioneel opstandige gedragsstoornis zich verder heeft ontwikkeld tot een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Verdachte had deze stoornis ten tijde van het feit. Of er op dat moment ook een stoornis in het cannabisgebruik was, blijft onduidelijk. Verdachte heeft bij de psychiater niet over dit feit willen verklaren. De psychiater kan in zijn algemeenheid wel zeggen dat verdachte vooral gericht is op eigen behoeftebevrediging, opportunistische overwegingen heeft en onvoldoende wordt geremd door negatieve consequenties voor anderen en negatieve gevolgen voor hemzelf op de langere termijn. Hij is voldoende op de hoogte van normen, regels en waarden en moet in staat worden geacht om het ongeoorloofde van zijn handelen in te zien. Vanuit het procesdossier en het onderzoek bij de psychiater komen geen duidelijke aanwijzingen naar voren die wijzen op beperkingen bij verdachte, waardoor het feit hem verminderd moet worden toegerekend. De psychiater onthoudt zich daarom van een advies over de toerekenbaarheid. Ter voorkoming van recidive en voor een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte adviseert de
psychiater om aan hem een behandeling op te leggen gericht op de bij hem aanwezige persoonlijkheidsstoornis, waarbij ook wordt gezorgd voor een opleiding. Door het ontbreken van probleembesef, de hardnekkige denkfouten, de krenkbaarheid en de geringe beïnvloedbaarheid vraagt deze behandeling lange tijd en vooral een strak kader. Deze behandeling kan plaatsvinden binnen een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. De psychiater geeft aan dat de ontwikkeling van verdachte, nu hij nog maar net achttien jaar is, met een intensieve behandeling binnen een kader dat voldoende beveiliging en voldoende waarborgen biedt dat hij niet voortijdig kan afhaken, nog kan worden bijgestuurd. Verdachte is nu nog niet volledig verhard; hij is nog beïnvloedbaar voor beloning en bekrachtiging. Binnen de termijn van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel bestaat de kans dat hij, ondanks zijn geringe probleembesef en zijn narcistische trekken, toch van een behandeling kan profiteren. De mogelijkheden in een ambulant kader zijn volgens de psychiater uitgeput.
De psycholoog heeft in haar rapport eveneens aangegeven dat bij verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Ook heeft zij aangegeven dat verdachte een stoornis heeft in cannabisgebruik. Van de antisociale persoonlijkheidsstoornis was ten tijde van het feit sprake. Onduidelijk is in hoeverre de cannabisproblematiek op dat moment speelde. Gezien de aard van de persoonlijkheidsstoornis acht de psycholoog het aannemelijk dat deze stoornis zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het feit hebben beïnvloed. Dit is voor de psycholoog echter geen reden om hem dit feit verminderd toe te rekenen. De psycholoog acht het van belang dat verdachte, ter voorkoming van recidive en voor een zo gunstig mogelijke ontwikkeling, zijn school afmaakt en dat zijn persoonlijkheidsstoornis wordt bijgestuurd. Bij verdachte is sprake van ernstige gedragsproblematiek, welke tot nu toe onbehandeld is gebleven. Het risico op herhaling wordt als hoog ingeschat zonder verdere begeleiding of behandeling. Nu verdachte al in een voorwaardelijk PIJ-maatregel liep, acht de psycholoog het ambulant kader dan ook een gepasseerd station. De psycholoog adviseert daarom aan verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen.
Tussenconclusie
De rechtbank neemt voorgaande conclusies van de psychiater en de psycholoog over en maakt deze tot de hare, waarbij zij zich met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte aansluit bij het standpunt dat de psycholoog hierover heeft ingenomen, namelijk dat de persoonlijkheidsstoornis geen reden is om het feit verminderd aan verdachte toe te rekenen. De rechtbank zal het feit dan ook geheel aan verdachte toerekenen.
Advies van de Raad
Verder houdt de rechtbank bij de bepaling van de straf rekening met de rapporten van de Raad van 8 april 2022 en 2 september 2022 en de toelichting hierop op de zitting. De Raad maakt zich ernstige zorgen over verdachte. Verdachte lijkt steeds meer te zijn verhard, wat de mogelijkheden van een minder dwingend kader verder heeft beperkt. Hij lijkt ongevoelig voor externe sturing of sancties en laat berekenend gedrag zien. Verdachte ervaart zijn gedrag als normaal, waardoor iedere basis voor motivatie om alternatief gedrag te tonen of aan te leren intrinsiek ontbreekt. Deze houding maakt dat zijn leerbaarheid beperkt is. Tegelijkertijd is naar de mening van de Raad behandeling absoluut noodzakelijk om het recidiverisico te verkleinen en de ontwikkeling van verdachte zo gunstig mogelijk te laten verlopen. Zonder enig probleembesef, minimale wens tot ander gedrag of bereidheid naar het eigen aandeel te kijken, heeft de Raad er geen vertrouwen in dat een behandeling in een ambulant kader voor verdachte enig effect zal hebben. In het verleden is ook gebleken dat het verdachte niet lukt om zich, zelfs met een voorwaardelijke PIJ-maatregel boven zijn hoofd, aan de gestelde voorwaarden te houden. Gelet hierop acht de Raad voor verdachte een gedwongen gesloten justitiële setting in de vorm van een PIJ-maatregel noodzakelijk en de enige passende mogelijkheid om een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van hem te realiseren, het risico op recidive te verkleinen en voor hem de kans te vergroten dat hij op een positieve manier weer terugkomt in de maatschappij. Binnen dit gedwongen kader is de kans dat verdachte een diploma zal halen ook groter, waarna hij bij terugkeer in de maatschappij zijn leven beter vorm kan geven.
De op te leggen straf en/of maatregel
De rechtbank houdt bij de bepaling van de straf ook rekening met de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken met betrekking tot minderjarigen. Volgens deze oriëntatiepunten wordt voor een woningoverval een jeugddetentie vanaf 6 maanden opgelegd. Bij de straftoemeting dient ook rekening te worden gehouden met strafverzwarende omstandigheden. Iedere strafverzwarende omstandigheid telt daarbij in beginsel voor 60 uur taakstraf, dan wel 1 maand jeugddetentie. In dit geval merkt de rechtbank als strafverzwarende omstandigheden aan de ernst van het (fysieke) geweld jegens [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , het door het gebruikte geweld veroorzaakte ernstige letsel bij [slachtoffer 2] , de bedreiging met een koevoet en een pistool, het georganiseerde karakter van de dadergroep en de kwetsbaarheid van de slachtoffers. Gelet hierop is het opleggen van een langdurige jeugddetentie dan ook op zijn plaats.
De rechtbank stelt verder vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater en de Raad in hun rapporten vermelden, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan de voorwaarden voor het opleggen van een PIJ-maatregel voldaan en zijn, zoals ook door de deskundigen en de Raad is geconcludeerd, voor verdachte de mogelijkheden in een ambulant kader uitgeput. De eerder bij verdachte geconstateerde gedragsstoornis is uitgegroeid tot een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Daarbij is hij kennelijk zodanig verhard, dat zelfs de aan hem opgelegde voorwaardelijke PIJ-maatregel hem niet heeft kunnen weerhouden tot het plegen van het feit. Weliswaar is de behandeling in het kader van de voorwaardelijke PIJ-maatregel en de plaatsing bij een begeleid wonen traject niet van de grond gekomen, echter dit is ook aan de opstelling van verdachte te wijten geweest. De rechtbank ziet dan ook geen andere mogelijkheid om het risico op recidive te verkleinen en ervoor te zorgen dat verdachte van een behandeling kan profiteren, dan met een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Alleen dan bestaat de mogelijkheid dat verdachte op enig moment weer op een positieve manier zal kunnen deelnemen aan de maatschappij.
Conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel moet worden opgelegd. De rechtbank zal in zoverre de vordering van de officier van justitie volgen en verdachte deze maatregel opleggen. Daarnaast zal de rechtbank, in afwijking van de eis van de officier van justitie, een jeugddetentie opleggen van negen maanden met aftrek van het voorarrest. De rechtbank acht gelet op de ernst van het feit niet alleen een behandeling van verdachte maar ook vergelding en genoegdoening aan de maatschappij op zijn plaats.
Nu de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, is verlenging van deze maatregel mogelijk voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De rechtbank zal, anders dan door de verdediging is verzocht, niet de dadelijke uitvoerbaarheid van de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel gelasten. Ingevolge artikel 77za van het Wetboek van Strafrecht (hierna te noemen Sr) kan, voor zover thans van belang, de rechter bevelen dat de op grond van artikel 77z Sr gestelde voorwaarden, en het op grond van artikel 77aa Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Alhoewel de redactie van artikel 77za Sr zulks in het midden laat, moet uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de hier gecreëerde mogelijkheid van dadelijke uitvoerbaarheid alleen kan worden bevolen in het kader van een (deels) voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf of maatregel en derhalve niet in het kader van de op te leggen onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Ook is in artikel 77s Sr, anders dan in artikel 77w Sr ten aanzien van de maatregel betreffende het gedrag, geen bepaling opgenomen dat het programma dadelijk uitvoerbaar kan worden verklaard in geval van oplegging van de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.

7.De vordering tot tenuitvoerlegging

parketnummer 02/180738-21
De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke werkstraf van 20 uur die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 1 oktober 2021 ten uitvoer zal worden gelegd. Ter zitting heeft de officier van justitie verzocht om deze vordering af te wijzen, nu zij ten aanzien van het nieuwe strafbare feit een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel heeft gevorderd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank zal hiertoe niet besluiten, omdat aan verdachte bij onderhavig vonnis een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt opgelegd.
parketnummer 02/064326-20
De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke PIJ-maatregel die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 20 oktober 2021 ten uitvoer zal worden gelegd. Ter zitting heeft officier van justitie verzocht om deze vordering af te wijzen, nu zij ten aanzien van het nieuwe strafbare feit een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel heeft gevorderd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank zal hiertoe niet besluiten, omdat aan verdachte bij onderhavig vonnis een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt opgelegd.

8.De benadeelde partij

8.1
De vordering
De benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] vorderen een schadevergoeding van € 27.053,55 voor feit 1, bestaande uit een bedrag van € 6.553,55 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 17.500,00 ( [slachtoffer 2] ) en een bedrag van
€ 3.000,00 ( [slachtoffer 1] ) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de hoofdelijkheid.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partijen volledig voor toewijzing vatbaar is.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat gelet op de bepleite partiële vrijspraak van de geweldshandelingen de benadeelde partij [slachtoffer 1] in haar vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard dan wel dat deze vordering moet worden afgewezen dan wel dat deze vordering aanzienlijk moet worden gematigd. Indien de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van de geweldshandelingen komt, is de verdediging subsidiair ook van mening dat deze vordering dient te worden gematigd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] stelt de verdediging zich eveneens primair op het standpunt dat gelet op de bepleite partiële vrijspraak van de geweldshandelingen de benadeelde partij [slachtoffer 2] in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard dan wel dat deze vordering moet worden afgewezen. Indien de rechtbank wel tot een bewezenverklaring komt van de geweldshandelingen, is de verdediging subsidiair van mening dat de gevorderde materiële schade die ziet op de schadepost ‘aanschaf alarmsysteem’ niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat dit juridisch gezien niet als schade kan worden aangemerkt. Daarnaast is de verdediging van mening dat ten aanzien van de gevorderde materiële schade die ziet op de schadepost ‘vliegtickets’ slechts € 47,07 kan worden toegewezen en dat de schadepost ‘inkomstenderving’ onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van door de benadeelde partij [slachtoffer 2] gevorderde immateriële schade stelt de verdediging zich op het standpunt dat dit bedrag moet worden gematigd tot een bedrag van € 10.000,00, zoals ook door de rechtbank in de zaken van de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is gedaan. De verdediging verzoekt hierbij niet de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Dit zal namelijk een strafverzwarend effect hebben, nu verdachte het geld niet heeft en dit geld bij oplegging van een PIJ-maatregel voorlopig ook niet kan verdienen. Indien de rechtbank toch mocht overgaan tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, dan verzoekt de verdediging om hierbij geen vervangende jeugddetentie of gijzeling op te leggen dan wel de vervangende jeugddetentie of gijzeling op maximaal 1 dag te stellen.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde materiële schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Ten aanzien van de door de verdediging betwiste post “aanschaf alarmsysteem’ is de rechtbank van oordeel dat gelet op de onderbouwing van de vordering en de daarop gegeven toelichting op de zitting voldoende aannemelijk is geworden en voldoende is onderbouwd dat de benadeelde partijen het alarmsysteem hebben aangeschaft als gevolg van het bewezenverklaarde feit en de daaruit voortvloeiende gevoelens van angst en onveiligheid. De rechtbank is, zoals ook door de Hoge Raad is geoordeeld (ECLI:NL:HR:2021:840), dan ook van oordeel dat deze schadepost voor vergoeding in aanmerking komt en zal het gevorderde bedrag ten aanzien van deze schadepost dan ook toewijzen. Ten aanzien van de door de verdediging betwiste post ‘inkomstenderving’ is de rechtbank van oordeel dat deze post wel voldoende is onderbouwd. Concluderend zal de rechtbank een bedrag van
€ 6.553,55 aan vergoeding voor materiële schade toewijzen.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partijen immateriële schade hebben geleden door het handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte en zijn mededaders mee dat de nadelige (psychische) gevolgen daarvan voor [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] dat een vergoeding van immateriële schade op zijn plaats is.
De rechtbank is ten aanzien van benadeelde partij [slachtoffer 2] van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,00 een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en dat verdachte aansprakelijk is voor die schade en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen. De rechtbank heeft in dit kader aansluiting gezocht bij vergelijkbare zaken. De rechtbank zal benadeelde partij [slachtoffer 2] voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank is ten aanzien van benadeelde partij [slachtoffer 1] van oordeel dat de gevorderde schade voldoende is onderbouwd en in een voldoende verband staat met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De vordering zal dan ook in zijn geheel worden toegewezen en niet worden gematigd, zoals door de verdediging is verzocht.
Schadevergoedingsmaatregel, wettelijke rente en hoofdelijke veroordeling
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank ook de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr opleggen tot betaling van het toegekende bedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen, zodat de benadeelde partijen niet met verdachte in contact hoeven te treden om hun schade van hem vergoed te krijgen. Aan het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel staat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel ook niet in de weg. De rechtbank zal, zoals in strafzaken tegen minderjarigen gebruikelijk is, niet bepalen dat bij niet betaling vervangende jeugddetentie of gijzeling als dwangmiddel kan worden toegepast.
Daarnaast zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen over het toegewezen bedrag vanaf het tijdstip waarop verdachte het feit heeft gepleegd, te weten 6 januari 2022. De vordering zal verder hoofdelijk worden toegewezen, nu sprake is van medeplegen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77i, 77s en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 2 primair en subsidiair;
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: diefstal, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning,
vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit
wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich
de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 9 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
Maatregel
- beveelt de
plaatsingvan verdachte
in een inrichting voor jeugdigen;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en
[slachtoffer 1] van € 19.553,55, waarvan € 6.553,55 aan materiële schade en € 10.000,00 ( [slachtoffer 2] ) en € 3.000,00 ( [slachtoffer 1] ) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] in het overige gedeelte van de vordering ten aanzien van immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partijen tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de slachtoffers
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , € 19.553,55 te betalen, waarvan € 6.553,55 aan materiële schade en € 10.000,00 ( [slachtoffer 2] ) en € 3.000,00 ( [slachtoffer 1] ) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partijen vervalt en omgekeerd;
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vorderingen tot tenuitvoerlegging af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Combee, voorzitter, mr. Hamburger en mr. Pellikaan, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. Venekamp, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 29 september 2022.