ECLI:NL:RBZWB:2022:6735

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
03-118925-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Combee
  • A. Hamburger
  • J. Pellikaan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een zaak van poging tot oplichting en wederspannigheid met betrekking tot een minderjarige verdachte

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 september 2022, staat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie centraal in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte. De verdachte, geboren in 2004 en thans gedetineerd in een forensisch centrum, wordt beschuldigd van poging tot oplichting en wederspannigheid. De tenlastelegging betreft twee feiten: de verdachte heeft geprobeerd een oudere vrouw op te lichten door zich voor te doen als bankmedewerker en heeft zich verzet tegen de aanhouding door de politie. De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op basis van het specialiteitsbeginsel, omdat de verdachte eerder in België was aangehouden voor andere feiten. De rechtbank oordeelt echter dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging, omdat er voldoende rechtsmacht was. De rechtbank acht de poging tot oplichting wettig en overtuigend bewezen, evenals de wederspannigheid. De verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie van twee dagen, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank benadrukt de ernst van de feiten, vooral gezien de kwetsbaarheid van het slachtoffer, en houdt rekening met het strafblad van de verdachte, die eerder is veroordeeld tot een PIJ-maatregel.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 03/118925-22
vonnis van de meervoudige kamer van 29 september 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004
wonende te [woonadres]
thans gedetineerd in Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim
raadsman mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 15 september 2022, waarbij de officier van justitie, mr. Den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
Feit 1: geprobeerd heeft om al dan niet samen met een ander of anderen in de periode van
24 augustus 2021 tot 25 augustus 2021 [aangeefster] op te lichten door zich voor te doen als een medewerker van een bank;
Feit 2: zich op 25 augustus 2021 met geweld en/of bedreiging met geweld heeft verzet tegen twee politieambtenaren.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft op de zitting van 13 juli 2022 als verweer naar voren gebracht dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de onderhavige feiten.
De verdediging heeft hierbij een beroep gedaan op het specialiteitsbeginsel, zoals neergelegd in het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel van overlevering tussen de lidstaten 2002/584/JBZ, hierna het Kaderbesluit. Verdachte is op 6 januari 2022 namelijk in de zaak met parketnummer 02/010920-22 in België aangehouden na een achtervolging vanuit Nederland door de Nederlandse politie. Op 6 januari 2022 is door de rechter-commissaris een Europees aanhoudingsbevel (EAB) afgegeven voor het feitencomplex dat ziet op feit 1, de woningoverval en niet op de poging doodslag/zware mishandeling zoals onder feit 2 in de zaak met parketnummer 02/010920-22 ten laste is gelegd. In het EAB is enkel het vakje “Georganiseerde of gewapende diefstal” aangekruist en ook in het beschreven feitencomplex is de poging doodslag/zware mishandeling niet beschreven. Op basis van dat EAB heeft verdachte op 7 januari 2022 ingestemd met de vereenvoudigde procedure, heeft verdachte geen afstand gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel en heeft de Belgische procureur des Konings besloten tot tenuitvoerlegging van het EAB. Tevens is verdachte niet gehoord over een poging doodslag/zware mishandeling. Gelet op het bepaalde in artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit kan verdachte nu niet worden vervolgd voor een feit, feit 2 in de zaak met parketnummer 02/010920-22, waarvoor verdachte geen afstand heeft gedaan van het specialiteitsbeginsel en waarop de tenuitvoerlegging van het EAB door de Belgische autoriteiten niet is gebaseerd.
De verdediging is van mening dat hetgeen ten aanzien van feit 2 van parketnummer 02/010920-22 geldt, ook geldt ten aanzien van de onderhavige feiten. Verdachte is immers vanuit België alleen overgeleverd om berecht te worden voor feit 1 van parketnummer 02/010920-22 , de woningoverval, en niet voor de berechting van de onderhavige feiten. Daarbij is er volgens de verdediging nog een andere reden die dient te leiden tot niet-ontvankelijkheidsverklaring van de officier van justitie in de vervolging van deze feiten. Dit is gelegen in het feit dat de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) tweemaal heeft gerapporteerd - op 27 januari 2022 en 9 februari 2022 - waarin in het eerste rapport is opgenomen “
Op 25 augustus 2021 is [verdachte] in verzekering gesteld vanwege een verdenking van oplichting gepleegd op 25 augustus 2021 in Maastricht. [verdachte] is diezelfde dag in vrijheid gesteld. Deze zaak heeft strafrechtelijk geen verder vervolg gekregen vanwege onvoldoende bewijs”en waarnaar in het tweede rapport is verwezen. De informatie van de Raad moet naar de mening van de verdediging afkomstig zijn geweest van het Openbaar Ministerie. Hiernaast geldt dat zowel tijdens de voorgeleiding, als tijdens de raadkamer, ten behoeve waarvan genoemde rapportages zijn opgesteld, de officier van justitie de stelling van de Raad niet heeft weersproken. Daarom is bij verdachte het vertrouwen gewekt dat de onderhavige feiten waren geseponeerd. Gelet hierop dient de officier van justitie, naast eerstgenoemde reden, niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van deze feiten.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op de zitting van 13 juli 2022 aangegeven dat het verweer van de verdediging moet worden verworpen. In de zaak met parketnummer 02/010920-22 is verdachte aan België overgeleverd op grond van een EAB. Ten aanzien van de verdenking van de onderhavige feiten had het Nederlandse Openbaar Ministerie echter al rechtsmacht en kan het Nederlandse Openbaar Ministerie dus ook vervolgen. De verdediging heeft als andere reden voor niet-ontvankelijkheid aangevoerd dat de Raad heeft opgeschreven dat de onderhavige zaak zou zijn geseponeerd. Het is echter niet aan de Raad om te bepalen of een zaak wordt geseponeerd maar aan het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie kan niet worden tegengeworpen dat de Raad onjuiste informatie heeft verstrekt. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de onderhavige feiten.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het verweer van de verdediging niet, hetgeen op de zitting van 13 juli 2022 mondeling is besloten en in dit schriftelijke vonnis wordt weergegeven. Het verweer dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging van de onderhavige feiten, omdat het aangekruiste lijstfeit op het genoemde EAB een ander feit betreft, verwerpt de rechtbank. De onderhavige feiten hebben immers geen rol gespeeld bij de overlevering van verdachte uit België in de zaak met parketnummer 02/010920-22. Het Openbaar Ministerie had al rechtsmacht ten aanzien van deze feiten en de officier van justitie kan verdachte dan ook voor deze feiten vervolgen. Ook het verweer dat de Raad heeft medegedeeld dat verdachte niet vervolgd zou worden ten aanzien van deze feiten, verwerpt de rechtbank. Dit betreft immers een aanname van de Raad. Het vertrouwensbeginsel reikt niet zo ver dat de officier van justitie onjuiste aannames van de Raad moet herstellen. Daarbij kan op basis van genoemde rapporten van de Raad noch uit het rapport van de Raad van 2 september 2022 worden vastgesteld, dat deze mededeling van de Raad afkomstig was van het Openbaar Ministerie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een door het Openbaar Ministerie gewekt vertrouwen dat deze feiten zouden zijn geseponeerd. De officier van justitie wordt daarom ontvankelijk geacht in de vervolging van deze feiten.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander of anderen geprobeerd heeft om [aangeefster] op te lichten, zoals onder feit 1 ten laste is gelegd. Op basis van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen staat voor de officier van justitie vast dat [aangeefster] in de avond van 24 augustus 2021 is gebeld door iemand die zich voordeed als een medewerker van de bank. Hij vertelde haar dat haar bankpas was geblokkeerd en dat zij de volgende dag door een taxi zou worden opgehaald om haar bankpas bij de bank te laten deblokkeren. De volgende dag werd [aangeefster] weer door deze persoon gebeld en even later verscheen er een taxi. In deze taxi zat verdachte. Hij reed met [aangeefster] naar de bank en liet haar bij de bank haar bankpas deblokkeren. Verdachte bleef buiten op [aangeefster] wachten. Op dat moment had hij appcontact met twee personen over [aangeefster] . Omdat de taxichauffeur het niet vertrouwde, heeft hij de politie gebeld. Toen [aangeefster] zich weer buiten bij verdachte voegde, kwam de politie er aan. Vervolgens werd verdachte aangehouden. Bij hem werd een briefje aangetroffen met daarop dezelfde naam en hetzelfde dienstnummer als de naam en het dienstnummer die [aangeefster] van de bankmedewerker die haar belde had gekregen en die zij had opgeschreven. Later is gebleken dat er op 24 augustus 2021, buiten medeweten van [aangeefster] om, een programma op haar computer is geïnstalleerd en gepoogd is geld van haar rekening af te halen. Gelet op al het voorgaande is de officier van justitie van mening dat sprake is geweest van een begin van uitvoering van het strafbare feit oplichting. Ook is naar haar mening sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn mededader(s) om [aangeefster] op te lichten. Verdachte kan daarom als medepleger van dit feit worden aangemerkt.
Feit 2
Ook acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich met geweld heeft verzet tegen twee politieambtenaren tijdens de rechtmatige uitoefening van hun bediening, zoals onder feit 2 ten laste is gelegd. Op basis van het proces-verbaal van bevindingen van deze politieambtenaren staat voor de officier van justitie vast dat de politieambtenaren na de melding van de taxichauffeur naar verdachte toe liepen om naar zijn identiteit te vragen. Hierop sprong verdachte op en rende hij weg. Op dat moment hadden de politieambtenaren ten aanzien van verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Nadat de politieambtenaren verdachte ten val hadden gebracht, probeerden zij hem te boeien. Hoewel zij op dat moment niet tegen verdachte hadden gezegd dat hij werd aangehouden, kan dit uit het boeien van verdachte wel worden afgeleid. Het optreden van de politieambtenaren is dan ook rechtmatig geweest. Verdachte heeft zich vervolgens met geweld tegen zijn aanhouding verzet, zodat sprake is geweest van de ten laste gelegde wederspannigheid.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder feit 1 de laste gelegde poging tot oplichting. De rol van verdachte bij dit feit bestond er uit dat hij in een taxi met [aangeefster] naar de bank is gereden. Hij heeft in de taxi niet met haar gesproken en is ook niet met haar de bank ingegaan. De verdediging is van mening dat met deze handelingen nog geen begin van uitvoering van het strafbare feit oplichting is geweest. Nog afgezien daarvan kan de rol van verdachte niet worden aangemerkt als een medepleger van dit feit. Voor medeplegen is een nauwe en bewuste samenwerking nodig. Uit het dossier kan niet worden afgeleid waaruit deze samenwerking heeft bestaan en met wie die is geweest. Verdachte zou hooguit als een medeplichtige kunnen worden aangemerkt, maar dit is niet ten laste gelegd. De verdediging verzoekt verdachte dan ook van feit 1 vrij te spreken.
Feit 2
Ook is de verdediging van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder feit 2 ten laste gelegde wederspannigheid. Het vastpakken van verdachte door de politieambtenaren gebeurde immers niet tijdens de rechtmatige uitoefening van hun ambt. Er was geen sprake van een staandehouding, laat staan van een aanhouding. Bij een aanhouding had ook sprake moeten zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Hiervan was op dat moment echter geen sprake. De verdediging verzoekt verdachte daarom ook van feit 2 vrij te spreken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Vaststaande feiten
De rechtbank is op basis van de bewijsmiddelen van oordeel dat het volgende is komen vast te staan.
In de avond van 24 augustus 2021 werd [aangeefster] gebeld door een man die zich voordeed als een medewerker van de [naam bank] , te weten [schuilnaam] met dienstnummer [dienstnummer] . [aangeefster] heeft deze gegevens op een briefje genoteerd. Deze man zei tegen [aangeefster] dat haar bankpas was geblokkeerd. Ook zei deze man dat [aangeefster] de volgende dag met een taxi zou worden opgehaald en naar de bank zou worden gebracht om haar bankpas te laten deblokkeren. Op 25 augustus 2021 werd [aangeefster] weer door deze man gebeld. Hij zei dat er een taxi aan zou komen. [aangeefster] is vervolgens op de taxi gaan wachten op het muurtje voor haar woning. Even later kwam de taxi en stapte er een jongeman uit die de deur van de taxi voor [aangeefster] open deed. Deze man bleek later verdachte te zijn. [aangeefster] is hierop de taxi ingestapt. De taxi reed naar Maastricht en stopte daar bij de bushalte op de [adres] vlakbij de [naam bank] . [aangeefster] en verdachte stapten vervolgens uit de taxi. [aangeefster] ging alleen de bank binnen en vroeg om haar bankpas te deblokkeren. Verdachte bleef op het bankje bij de bushalte op haar wachten. Op dat moment had hij via Snapchat appcontact met twee andere personen. Door hen werd geappt over een briefje met namen dat zij niet wil geven, dat daarom haar telefoon moet worden gepakt, of zij de bank al uitloopt, dat gevraagd wordt of het is gelukt en dat er een taxi wordt gebeld. Ook appte verdachte dat “als blauw komt moet ik loesoe geven tog”, in gewoon Nederlands dat “als de politie komt, moet ik ervan door gaan toch”. Na het deblokkeren van haar bankpas is [aangeefster] de bank uitgelopen. Zij is vervolgens naast verdachte op het bankje bij de bushalte gaan zitten. Verdachte is toen op zijn mobiele telefoon gebeld en voerde een telefoongesprek met iemand. Vervolgens kwam de politie en is verdachte aangehouden. Hiertegen verzette verdachte zich hevig. Ook probeerde hij zijn telefoon kapot te slaan. Tijdens de fouillering van verdachte werd een briefje aangetroffen met daarop dezelfde naam en hetzelfde dienstnummer van de man die [aangeefster] de vorige avond namens de bank had gebeld.
Begin van uitvoering
Een poging tot misdrijf is op grond van artikel 45 Wetboek van Strafrecht strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Gedragingen zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf, indien zij naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van gedragingen die zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf oplichting. In dit kader wijst de rechtbank op het telefoongesprek met [aangeefster] in de avond van 24 augustus 2021, waarbij een valse naam en een valse hoedanigheid is gebruikt en tegen haar is gezegd dat haar bankpas was geblokkeerd en de geregelde taxirit naar de bank een dag later, zodat [aangeefster] haar bankpas kon laten deblokkeren. Gelet hierop acht de rechtbank een poging tot oplichting wettig en overtuigend bewezen.
Medeplegen
Voor medeplegen geldt een dubbel opzetvereiste: het opzet op de onderlinge samenwerking en het opzet op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit dubbele opzet ligt besloten in de voor medeplegen geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het begaan van het grondfeit. Deze samenwerking kan blijken uit taakverdelingen, aanwezigheid ten tijde van het delict en het zich niet distantiëren daarvan.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte als medepleger van de poging tot oplichting kan worden aangemerkt. Hij heeft hierbij een significante rol gespeeld door, in ieder geval, [aangeefster] met een taxi op te halen om haar bankpas bij de bank te laten deblokkeren en vervolgens buiten de bank op haar te wachten. Daarbij heeft hij tijdens het deblokkeren van de pas met twee personen in niet mis te verstane apps contact over [aangeefster] gehad. Uit deze appcontacten, uit het onder verdachte aangetroffen briefje en de omstandigheid dat verdachte na zijn aanhouding zijn telefoon probeerde kapot te slaan, leidt de rechtbank af dat verdachte op de hoogte was van de uiteindelijke bedoeling van zijn handelen. Hij heeft zich hiervan op geen enkel moment gedistantieerd. Dat het uiteindelijk niet tot het voltooide delict is gekomen, is te danken aan de oplettende taxichauffeur die de politie waarschuwde.
Anders dan de verdediging acht de rechtbank de rol van verdachte dus groter dan enkel die van medeplichtige. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte geprobeerd heeft om samen met een ander of anderen [aangeefster] op te lichten. Dat niet is komen vast te staan wie deze ander of anderen waren, leidt niet tot een ander oordeel.
Feit 2
Vaststaande feiten
De rechtbank is op basis van de bewijsmiddelen van oordeel dat het volgende is komen vast te staan.
Op 25 augustus 2021 kreeg de politie de melding van een taxichauffeur over een verdachte situatie. Deze taxichauffeur had zojuist een oudere vrouw naar een bank vervoerd onder de begeleiding van een jongeman. Nadat de politie deze melding had ontvangen, zijn twee politieambtenaren, [naam politieambtenaar 1] en [naam politieambtenaar 2] , ter plaatse gegaan. Het is hen ambtshalve bekend dat criminelen zich bij bejaarden valselijk uitgeven als medewerkers van een bank en met valse voorwendselen trachten het slachtoffer geld te ontfutselen. Tegenover de bank zagen zij een oudere vrouw en een jongeman op een bankje in een bushokje zitten. De jongeman voldeed aan het signalement dat door de taxichauffeur van de betreffende jongeman was doorgegeven. Deze jonge man bleek later verdachte te zijn. [naam politieambtenaar 1] zag dat verdachte nerveus in hun richting keek. Omdat er een mogelijke verdenking was dat hij de oudere vrouw had opgelicht of daar mee doende was, vroeg [naam politieambtenaar 1] naar zijn identiteitsbewijs. Vervolgens zagen de politieambtenaren dat verdachte van het bankje afsprong en probeerde weg te rennen. Hierop probeerden de politieambtenaren om verdachte tegen te houden. [naam politieambtenaar 1] trapte tegen zijn voet waardoor verdachte bijna ten val kwam. [naam politieambtenaar 2] pakte vervolgens zijn linkerarm vast en [naam politieambtenaar 1] zijn nek. Samen probeerden zij verdachte naar de grond te brengen om hem te kunnen boeien. Zij voelde dat verdachte met kracht probeerde rechtop te staan en zich bewoog in de tegenovergestelde richting. Wederom trachtten de politieambtenaren om verdachte naar de grond te brengen. Hiertegen bleef verdachte zich verzetten. Hij zwaaide met zijn armen om zich zo los te maken van hun greep.
Rechtmatige uitoefening van de bediening
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat politieambtenaren [naam politieambtenaar 1] en [naam politieambtenaar 2] tijdens het vastpakken van verdachte werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Op dat moment was er ten aanzien van verdachte immers sprake van feiten of omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Daarom kon verdachte op basis van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) als verdachte worden aangemerkt en op basis van artikel 53 Sv door de politieambtenaren op heterdaad worden aangehouden. De politieambtenaren konden dit redelijk vermoeden van schuld baseren op de melding van de taxichauffeur, het aantreffen van verdachte in het bijzijn van de oudere vrouw, de wetenschap dat criminelen zich bij bejaarden valselijk uitgeven als medewerkers van een bank en met valse voorwendselen trachten het slachtoffer geld te ontfutselen, het nerveuze gedrag van verdachte toen hij de politieambtenaren in het oog kreeg en het feit dat verdachte op de vlucht sloeg toen de politieambtenaren hem om zijn identiteitsbewijs vroegen. Dat de politieambtenaren bij het vastpakken van verdachte niet zouden hebben gezegd dat hij werd aangehouden, maakt dit niet anders. Uit het feitelijk handelen van de politieambtenaren, het vastpakken en boeien van verdachte, kon zijn aanhouding immers worden afgeleid.
Wederspannigheid
Verdachte heeft zich tegen de aanhouding door de politieambtenaren met geweld verzet door te proberen recht op te gaan staan en zich te bewegen in een richting tegengesteld aan die waarin de politieambtenaren hem trachtten te bewegen. Ook zwaaide verdachte met zijn armen om zich van de politieambtenaren los te maken. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 2 heeft gepleegd.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 24 augustus 2021 tot en met 25 augustus 2021 te Cadier en Keer, gemeente Eijsden-Margraten, en Maastricht tezamen en in vereniging met een of meer anderen ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [aangeefster] te bewegen tot de afgifte van enig goed, te weten een geldbedrag, hebbende verdachte en zijn mededader(s)
– die [aangeefster] gebeld en zich (daarbij) voorgedaan als dhr. [schuilnaam] , een medewerker van de [naam bank] en
– bij die [aangeefster] aangegeven dat haar bankpas geblokkeerd was en ze op 25 augustus 2021 opgehaald zou worden door een taxi om haar naar de bank te brengen en
– die [aangeefster] met de taxi op te halen en met haar naar het filiaal van de [naam bank] , gelegen aan [adres] te rijden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 25 augustus 2021 te Maastricht, zich met geweld heeft verzet tegen ambtenaren, [naam politieambtenaar 1] , hoofdagent van politie Eenheid Limburg, en [naam politieambtenaar 2] , brigadier van politie Eenheid Limburg, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten gedurende de aanhouding van hem, verdachte, door (met kracht) te proberen recht op te gaan staan en zich te bewegen in een richting tegengesteld aan die waarin voornoemde ambtenaren hem, verdachte, trachtten te bewegen en met zijn, verdachtes, armen te zwaaien.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een jeugddetentie van 2 dagen met aftrek van het voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de onderhavige feiten vrijspraak bepleit. Er is geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met een ander of anderen schuldig gemaakt aan de poging tot oplichting van een vrouw van 82 jaar oud. Zij hebben zich daarbij voorgedaan als een medewerker van de bank en daarbij een valse naam gebruikt. Ook hebben zij aangegeven dat haar bankpas was geblokkeerd en dat zij door een taxi zou worden opgehaald om haar bankpas bij de bank te laten deblokkeren. Verdachte is vervolgens degene geweest die het slachtoffer met een taxi heeft opgehaald en met haar naar de bank is gereden. Daar heeft het slachtoffer haar bankpas laten deblokkeren, terwijl verdachte buiten op haar bleef wachten. Verdere uitvoering aan de oplichting kon niet worden gegeven, vanwege de alerte taxichauffeur die de politie waarschuwde. Tijdens de daaropvolgende aanhouding van verdachte heeft hij zich met geweld tegen twee politieambtenaren verzet. Hierdoor heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan wederspannigheid.
De rechtbank acht dit ernstige feiten. Met name de poging tot oplichting acht de rechtbank een zeer kwalijk feit. Verdachte en zijn mededader(s) wisten door zich voor te doen als een medewerker van de bank het vertrouwen van het slachtoffer te winnen. Zij hebben daarbij misbruik gemaakt van haar kwetsbaarheid en afhankelijkheid als ouder slachtoffer. De rechtbank kan zich voorstellen dat door dit feit bij haar het vertrouwen in de medemens is geschaad. Dit terwijl het slachtoffer, naarmate zij ouder wordt, juist in toenemende mate een beroep zal moeten doen op haar medemens. Feiten als deze leiden daarnaast tot grote onrust in de samenleving in het algemeen en onder ouderen in het bijzonder. Verdachte heeft zich kennelijk totaal niet bekommerd om deze vervelende gevolgen, maar enkel gedacht aan zijn eigen financiële gewin. Het gewelddadig verzet van verdachte tegen de politieambtenaren, getuigt van weinig respect voor het ambtelijk gezag. Door dit soort gedrag is het voor politieambtenaren lastig om hun werk op een veilige manier uit te voeren.
Naast de ernst van de feiten houdt de rechtbank bij de bepaling van de straf rekening met het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte na het plegen van deze feiten is veroordeeld tot een voorwaardelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel). De rechtbank houdt daarom rekening met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Ook houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de straf en maatregel die zij bij vonnis van heden in de zaak met parketnummer 02/010920-22 heeft opgelegd. Verdachte is bij dit vonnis veroordeeld tot een jeugddetentie van 9 maanden, met aftrek van voorarrest, en een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 2 dagen met aftrek van het voorarrest moet worden opgelegd, zoals door de officier van justitie is gevorderd.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 45, 47, 63, 77a, 77g, 77i, 77gg, 180 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van de feiten 1 en 2;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:Medeplegen van poging tot oplichting;
feit 2:Wederspannigheid;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 2 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie.
Dit vonnis is gewezen door mr. Combee, voorzitter, mr. Hamburger en mr. Pellikaan, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. Venekamp, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 29 september 2022.