In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 maart 2022 uitspraak gedaan op een verzoekschrift tot schadevergoeding, ingediend door verzoekster, geboren in 1978. Het verzoekschrift, dat op 31 oktober 2021 ter griffie is ingekomen, betreft een schadevergoeding ten laste van de Staat van in totaal € 6.554,67. Dit bedrag bestaat uit kosten van rechtsbijstand, reiskosten, verletkosten en immateriële schade. De behandeling van het verzoek vond plaats op 16 maart 2022, waarbij de gemachtigd raadsman, mr. J.J. Douwes, en de officier van justitie, mr. R.S. Jacobs, aanwezig waren. Verzoekster was niet verschenen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een deel van de gevraagde vergoeding niet voor toekenning in aanmerking komt, met name de reiskosten en immateriële schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoekschrift tijdig en op de juiste wijze is ingediend en dat zij bevoegd is om het verzoek te behandelen. De rechtbank heeft de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in overweging genomen, met name artikel 530, dat bepaalt dat een gewezen verdachte recht heeft op vergoeding van gemaakte kosten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand, maar heeft de gevraagde reiskosten en immateriële schadevergoeding afgewezen. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om een bedrag van € 4.180,00 toe te kennen aan verzoekster, dat zal worden overgemaakt op de rekening van haar advocaat. De beslissing is genomen door mr. J.C. Gillesse, rechter, in aanwezigheid van griffier I.L. Bruijnooge, en is openbaar uitgesproken.