Op 25 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, uitspraak gedaan op een verzoekschrift tot schadevergoeding ingediend door verzoeker, geboren in 1979, vertegenwoordigd door mr. J.H.E.M. Kersemaekers. Het verzoekschrift was ingediend op 15 november 2021, naar aanleiding van een sepotbeslissing van de officier van justitie op 9 november 2021. Verzoeker vroeg om een schadevergoeding van € 833,69 voor kosten van rechtsbijstand, alsook een forfaitaire vergoeding voor het opstellen en indienen van het verzoekschrift. De officier van justitie heeft het verzoek afgewezen, stellende dat verzoeker de kosten aan zichzelf te wijten had, aangezien de strafzaak was geseponeerd op basis van opportuniteit en niet op grond van de inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Tijdens de zitting op 11 maart 2022 is de officier van justitie, mr. J. Castelein, gehoord, evenals mr. A. Tönis als waarnemend gemachtigd advocaat van verzoeker. Verzoeker was niet verschenen. De rechtbank overwoog dat de zaak was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, en dat de rechtbank bevoegd was om het verzoek in behandeling te nemen. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van de gevraagde vergoeding, omdat verzoeker zelf verantwoordelijk was voor de gemaakte kosten.
De rechtbank heeft het verzoek tot toekenning van de schadevergoeding afgewezen, evenals het verzoek tot een forfaitaire vergoeding voor de behandeling van het verzoekschrift. Deze beslissing is genomen in het kader van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering, dat de voorwaarden voor schadevergoeding na sepot regelt. De rechtbank heeft benadrukt dat de beslissing op billijkheid is gebaseerd, en dat de omstandigheden van de zaak niet rechtvaardigen dat verzoeker in deze kosten wordt vergoed.