Op 25 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot schadevergoeding op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoekschrift was ingediend door een verzoeker die geboren is in 1998 en woonachtig is in Breda. De verzoeker had kosten gemaakt voor rechtsbijstand en reiskosten naar aanleiding van een strafzaak die op 4 augustus 2021 was geseponeerd. De officier van justitie, mr. J. Castelein, en de gemachtigd waarnemend advocaat van de verzoeker, mr. A. Tönis, waren aanwezig tijdens de behandeling van het verzoek in de raadkamer. De verzoeker was niet verschenen.
De rechtbank overwoog dat de verzoeker de kosten aan zichzelf te wijten had, aangezien de verdenking was ontstaan door een overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van de gevraagde schadevergoeding, omdat de verzoeker aan de verkeerde kant van de weg had gereden, wat door getuigen en foto’s in het dossier werd ondersteund. De rechtbank wees het verzoek tot schadevergoeding af, evenals het verzoek om een forfaitaire vergoeding voor het indienen van het verzoekschrift.
De beslissing werd genomen in het kader van artikel 530 Sv, dat bepaalt dat een gewezen verdachte recht heeft op vergoeding van gemaakte kosten, tenzij deze aan zichzelf te wijten zijn. De rechtbank benadrukte dat de toekenning van schadevergoeding afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en dat in dit geval de verzoeker geen recht had op vergoeding.