ECLI:NL:RBZWB:2022:6526

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1085
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de definitieve berekening van huurtoeslag en zorgtoeslag over 2018

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de definitieve berekening van zijn huurtoeslag en zorgtoeslag over het jaar 2018. Eiser, die samen met zijn toeslagpartner in een huurwoning woont, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarin werd medegedeeld dat hij een terugvordering van huurtoeslag en zorgtoeslag moest doen. De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn partner aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de Belastingdienst/Toeslagen.

De rechtbank stelt vast dat de Belastingdienst/Toeslagen op basis van inkomensgegevens van 2016 een schatting heeft gemaakt voor het jaar 2018. Eiser heeft aangevoerd dat deze schatting onjuist was en dat hij hierdoor in financiële problemen is gekomen. De rechtbank overweegt dat de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd is om de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren en dat de definitieve berekeningen van de toeslagen zijn gebaseerd op de door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgestelde inkomens.

De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft vastgesteld dat eiser recht heeft op een lager bedrag aan huur- en zorgtoeslag over 2018. Eiser moet als gevolg hiervan een bedrag van € 1.227,- aan huurtoeslag en € 740,- aan zorgtoeslag terugbetalen. De rechtbank wijst erop dat de terugvordering niet onevenredig is, aangezien deze voortvloeit uit een hoger toetsingsinkomen dan aanvankelijk was ingeschat. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1085 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de definitieve berekening van zijn huurtoeslag en zorgtoeslag over het jaar 2018.
1.1
Met het bestreden besluit van 3 maart 2021 op het bezwaar van eiser is de Belastingdienst/Toeslagen bij dat besluit gebleven.
1.2
De Belastingdienst/Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn partner [naam partner] , en [vertegenwoordiger vwr1] en [vertegenwoordiger vwr2] namens de Belastingdienst/Toeslagen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is geboren op [geboortedatum] . Samen met zijn toeslagpartner [naam partner] woont hij in de huurwoning aan de [adres] in [plaatsnaam] .
Op 26 september 2017 schat de Belastingdienst/Toeslagen het jaarinkomen van eiser voor 2018 op € 1.343,- en dat van zijn toeslagpartner [naam partner] op € 20.559,-. Deze schatting is gebaseerd op het voorlopig vastgestelde verzamelinkomen uit 2016 van eiser en zijn toeslagpartner.
Op 28 december 2017 verleent de Belastingdienst/Toeslagen een voorschot zorgtoeslag van € 1.925,- en een voorschot huurtoeslag van € 4.096,- voor het jaar 2018, gebaseerd op een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 21.902,- (€ 1.343,- + € 20.559,-).
Op 22 mei 2018 herziet de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag voor 2018 naar € 4.299,- vanwege wijzingen in de huurprijs. Het voorschot zorgtoeslag blijft € 1.925,-.
Op 11 september 2019 ontvangt de Belastingdienst/Toeslagen een melding vanuit de Basisregistratie Inkomen (de BRI) dat het verzamelinkomen van de toeslagpartner van eiser in de definitieve aanslag inkomstenbelasting voor 2018 is vastgesteld op € 20.564,-.
Op 25 november 2020 ontvangt de Belastingdienst/Toeslagen een melding vanuit de BRI dat het verzamelinkomen van eiser in de definitieve aanslag inkomstenbelasting voor 2018 is vastgesteld op € 6.580,-.
In het besluit van 31 december 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan eiser medegedeeld dat de definitieve berekening huurtoeslag over 2018 € 3.126,- bedraagt en de definitieve berekening zorgtoeslag over 2018 € 1.218,- bedraagt. Eiser moet als gevolg hiervan € 1.227,- aan huurtoeslag en € 740,- aan zorgtoeslag terugbetalen.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen het beroep kennelijk ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de definitieve berekening van de huur- en zorgtoeslag over 2018. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Beroepsgronden
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij voor het tweede jaar op rij een terugvordering van de huur- en zorgtoeslag heeft gekregen (ook over het jaar 2017 kreeg hij een terugvordering), omdat de Belastingdienst/Toeslagen zelf een verkeerde schatting heeft gemaakt en ingevuld.
Het gaat om het inkomen op grond van de AOW, dat een vastgesteld geregistreerd inkomen is voor iedere Nederlander. Eiser kwam hier pas achter bij de eerste terugvordering van december 2019, waardoor hij in 2020 € 2.500,- netto moest terugbetalen over het jaar 2017. Het bezwaarschrift dat hij toen indiende, werd ongegrond verklaard. Het bedrag van de schatting heeft men echter ook voor de jaren erna als uitgangspunt genomen, terwijl het inkomen van eiser bekend is bij de Belastingdienst/Toeslagen en het inkomen van zijn partner, [naam partner] , wel werd aangepast. Inmiddels heeft eiser dit in januari 2021 zelf aangepast, toen hij ontdekte dat nog steeds hetzelfde foutieve bedrag werd gehanteerd.
In augustus 2018 had eiser telefonisch contact met de Belastingdienst/Toeslagen toen bleek dat de nieuwe verhuurder de huurverhogingen niet meer doorgaf. Toen werd eiser duidelijk dat hij zelf de huurverhogingen moest aanpassen op internet. Eiser heeft samen met de medewerkster van de Belastingdienst/Toeslagen alle gegevens doorgenomen en volgens de medewerkster kon er nu niets meer fout gaan. Inmiddels wijzigt eiser de huuraanpassing jaarlijks, maar de huur is enorm gestegen met ruim € 100,- per maand en eiser en zijn partner krijgen minder huurtoeslag. Ook de zorgverzekering en eigen bijdrage stegen fors. En nu blijkt er dus toch weer van alles mis te zijn, waardoor eiser en zijn partner onterecht in de financiële problemen komen. Eiser beschrijft dat dit allemaal heel onterecht voelt en dat hij hoopt dat de rechtbank zowel de juridische als de menselijke kant meeweegt. Verder verzoekt eiser om te bekijken of zij niet in aanmerking kunnen komen voor kwijtschelding of in ieder geval een coulanceregeling.
Het recht op huur- en zorgtoeslag
5. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekeningen huur- en zorgtoeslag over het jaar 2018 terecht en tot juiste bedragen heeft vastgesteld.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur voor de inkomstenbelasting (de Belastingdienst) en de Belastingdienst/Toeslagen twee verschillende bestuursorganen zijn, die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. De inspecteur voor de inkomstenbelasting is bevoegd het verzamelinkomen en het vermogen vast te stellen. De Belastingdienst/Toeslagen is bevoegd de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren.
5.2
Verder overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vijfde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) voortvloeit dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
5.3
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de Belastingdienst/Toeslagen op 11 september 2019 vanuit de BRI de melding ontving dat het inkomen van de toeslagpartner van eiser in de definitieve aanslag inkomstenbelasting voor 2018 was vastgesteld op € 20.564,-. Pas op 25 november 2020 ontving de Belastingdienst/Toeslagen een melding vanuit de BRI dat het verzamelinkomen van eiser in de definitieve aanslag inkomstenbelasting voor 2018 was vastgesteld op € 6.580,-. Ook is niet in geschil dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van het definitieve recht op huur- en zorgtoeslag van deze door de inspecteur vastgestelde bedragen moet uitgaan.
Het bestreden besluit is in overeenstemming met deze regels, zodat de Belastingdienst/
Toeslagen terecht heeft bepaald dat eiser recht heeft op een lager bedrag aan huur- en zorgtoeslag over het jaar 2018. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de gemaakte berekening. Eiser heeft daarvoor geen aanknopingspunten aangevoerd. Eiser moet als gevolg hiervan € 1.227,- aan huurtoeslag en € 740,- aan zorgtoeslag terugbetalen, omdat hij daar geen recht op heeft.
5.4
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de Belastingdienst/Toeslagen op voorhand niet had mogen uitgaan van een geschat inkomen voor het jaar 2018, dat was gebaseerd op zijn inkomen in 2016. In de bijlage bij de voorschotbeschikking van 28 december 2017 staan de bedragen waar de Belastingdienst/Toeslagen vanuit gaat bij de berekening van het voorschot. Andere bedragen waren op dat moment niet bij deze instantie bekend en ook niet door eiser doorgegeven. In de voorschotbeschikking staat overigens expliciet:

“Belangrijke informatie

Het voorschot van uw toeslag(en) voor 2018 is berekend met een schatting van het jaarinkomen. Controleer of dit klopt. Is het anders? Geef dit meteen aan ons door. Wij passen dan de hoogte van uw voorschot aan.”

Terugvordering
6. Ter beoordeling staat vervolgens of het teveel ontvangen bedrag aan huur- en zorgtoeslag over 2018 gezien de persoonlijke omstandigheden van eiser kan worden teruggevorderd.
6.1
De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 oktober 2019 [2] overwogen dat in artikel 26 van de Awir niet imperatief is voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag dat de belanghebbende is verschuldigd terugvordert. De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en de dienst kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen. Die situatie doet zich voor wanneer de terugvordering onevenredig is.
6.2
De Afdeling wijst in dit verband op het door de staatssecretaris van Financiën vastgestelde Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 [3] . Hierin is beleid vastgesteld over de terugvordering van toeslagen. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering, maar dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de Belastingdienst/Toeslagen kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen.
In het Verzamelbesluit Toeslagen zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Uitgangspunt is dat dit op zichzelf niet tot een matiging van de terugvordering leidt. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die - op zichzelf of in samenhang - wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging toch reden zijn de terugvordering te matigen.
Naast de in het Verzamelbesluit Toeslagen genoemde omstandigheden die kunnen leiden tot matiging van de terugvordering, kunnen naar het oordeel van de Afdeling ook andere omstandigheden aanleiding voor matiging zijn.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangedragen omstandigheden geen reden voor Belastingdienst/Toeslagen hoefden te vormen om van terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien, nu de terugvordering het gevolg is van een hoger toetsingsinkomen dan aanvankelijk was ingeschat en van overige bijzondere omstandigheden niet is gebleken.
De rechtbank begrijpt dat het voor eiser en zijn partner heel verwarrend is geweest dat de Belastingdienst en de Belastingdienst/Toeslagen twee verschillende instanties zijn, die naast elkaar bestaan en niet elkaars informatie direct ter beschikking hebben. Zoals de gemachtigden van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting hebben aangegeven, komt die verwarring vaker voor. Dit is echter geen reden om nu van terugvordering af te zien.
Wel is van belang dat eiser en zijn partner erop zijn gewezen dat zij een persoonlijke betalingsregeling kunnen treffen, waarbij er rekening wordt gehouden met de draagkracht van eiser en zijn partner.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het verweerschrift aangeboden om het griffierecht aan eiser te vergoeden vanwege de schending van de hoorplicht in de bezwaarprocedure.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 3 november 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:56.
3.Stcrt. 2020, 22720.