ECLI:NL:RBZWB:2022:6488

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
9616895_E24082022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Sierkstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgkosten en verjaring van facturen

In deze civiele zaak heeft Achmea Zorgverzekeringen N.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde, die een zorgverzekeringsovereenkomst met Achmea had gesloten. De gedaagde heeft een bedrag van € 1.159,11 onbetaald gelaten voor zorgkosten die tussen 4 juni 2011 en 10 november 2021 zijn gefactureerd. Achmea heeft de gedaagde meerdere keren gesommeerd tot betaling, maar de gedaagde heeft aangevoerd dat de meeste facturen zijn verjaard. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde niet heeft betwist dat de facturen over de periode van 30 oktober 2012 tot en met 10 november 2021 verschuldigd zijn, en heeft een bedrag van € 1.076,12 toewijsbaar geacht. De rechter heeft echter geoordeeld dat de verjaring van de oudere facturen niet was gestuit, omdat de gedaagde de ontvangst van de aanmaningen heeft betwist en Achmea deze niet per aangetekende post heeft verzonden. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de gedaagde veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 1.099,72, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten van Achmea vastgesteld op € 693,60. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Bergen op Zoom
zaaknummer 9616895 CV EXPL 22-34
vonnis van 24 augustus 2022
in de zaak van
de naamloze vennootschap
Achmea Zorgverzekeringen N.V.,
statutair gevestigd te Zeist en kantoorhoudende te Leiden,
eiseres,
gemachtigde: Landelijke Associatie Van Gerechtsdeurwaarders B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: de heer A.J.P.M. Haan.
Partijen worden door de kantonrechter hierna “Achmea” en “ [gedaagde] ” genoemd.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
a. de dagvaarding van 22 december 2021 met producties;
b. het extract audiëntieblad van de rolzitting van 9 februari 2022, waaruit de conclusie van antwoord blijkt;
c. de conclusie van repliek;
d. het extract audiëntieblad van de rolzitting van 11 mei 2022, waaruit de conclusie van dupliek blijkt.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft met Achmea een zorgverzekeringsovereenkomst gesloten. Op de tussen partijen gesloten overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van Achmea van toepassing.
2.2.
[gedaagde] heeft in de periode van 4 juni 2011 tot en met 10 november 2021 een door Achmea (totaal) gefactureerd bedrag van € 1.159,11 onbetaald gelaten.
2.3.
De gemachtigde van Achmea heeft [gedaagde] bij brief van 11 augustus 2017 tot betaling van een bedrag van € 1.949,50, vermeerderd met rente en kosten gesommeerd.
2.4.
[gedaagde] heeft hierop per e-mail en aangetekend schrijven van 23 augustus 2017 aan de gemachtigde van Achmea bericht dat zij niet tot betaling zal overgaan, omdat de door Achmea gevorderde facturen nagenoeg allemaal zijn verjaard.
2.5.
De gemachtigde van Achmea heeft hierop per e-mail van 1 september 2017 aan [gedaagde] bericht dat de verjaring van de vordering door een brief van Achmea van 30 april 2015 is gestuit.
2.6.
De gemachtigde van Achmea heeft [gedaagde] daarna nog bij brieven van 5 oktober 2017, 10 november 2017, 22 maart 2019 en 10 maart 2020 tot betaling van de achterstallige factuurbedragen, vermeerderd met rente en kosten gesommeerd, zonder dat dit tot betaling door [gedaagde] heeft geleid.

3.Het geschil

3.1.
Achmea vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.570,90, te vermeerderen met de wettelijke over € 1.159,11 vanaf 29 november 2021 tot aan de dag van de volledige betaling, alsmede [gedaagde] in de proceskosten te veroordelen.
Achmea legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen door de aan haar gefactureerde zorgkosten van
€ 1.159,11 onbetaald te laten.
De buitengerechtelijke incassokosten van € 210,38 inclusief btw worden gevorderd op grond van artikel 6:96 Burgerlijk Wetboek (BW) en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
De wettelijke rente -tot 29 november 2021 berekend op een bedrag van € 252,21- wordt gevorderd op grond van het bepaalde in artikel 6:119 BW.
3.2.
[gedaagde] stelt in haar verweer -samengevat en voor zover thans van belang- dat de facturen van 4 juni 2011 (€ 31,61) en van 9 juli 2012 (€ 27,78) zijn verjaard en dat voor de factuur van 21 september 2012 (€ 23,60) geldt dat Achmea niet kan aantonen of deze factuur (evenals de factuur van 30 oktober 2012 (€ 196,40) betrekking heeft op het eigen risico over 2012, waarmee het maximaal verschuldigd bedrag aan eigen risico (€ 220,-) mogelijk is overschreden. Ook maakt [gedaagde] bezwaar tegen de medegevorderde rente en (proces)kosten.
3.3.
Op de (overige) standpunten van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nog nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt in de eerste plaats vast dat de verschuldigdheid van de gevorderde facturen over de periode van 30 oktober 2012 tot en met 10 november 2021 niet door [gedaagde] zijn weersproken, zodat een totaalbedrag van € 1.076,12 in zoverre toewijsbaar is.
4.2.
Ten aanzien van de verschuldigdheid van de overige gevorderde facturen (facturen van 4 juni 2011, 9 juli 2012 en 21 september 2012) en de buitengerechtelijke incassokosten overweegt de kantonrechter als volgt.
4.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:308 BW verjaart een vordering door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Deze verjaring kan echter worden gestuit door het instellen van een eis of iedere andere daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 lid 1 BW) of door een schriftelijke aanmaning c.q. schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW).
4.4.
Achmea stelt dat de verjaring van de facturen van 4 juni 2011 en 9 juli 2021 door de bij dagvaarding overgelegde brief (gevoegd achter de e-mail van de gemachtigde van
1 september 2017) van 30 april 2015 is gestuit. [gedaagde] betwist de ontvangst van deze brief. Ook betwist [gedaagde] de ontvangst van de door (de gemachtigde van) Achmea verzonden aanmaning van 20 oktober 2021, waarin is aangezegd dat [gedaagde] bij niet tijdige betaling tevens de buitengerechtelijke incassokosten van € 198,13 inclusief btw verschuldigd is.
4.5.
Blijkens het derde lid van artikel 3:37 BW moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt.
4.6.
Achmea stelt dat de brieven van 30 april 2015 en 20 oktober 2021, net als alle facturen en overige brieven, naar het bekende woonadres van [gedaagde] zijn gezonden en niet als onbestelbaar retour zijn gekomen. Nu niet is gesteld of gebleken dat verzending per aangetekende post heeft plaatsgehad, moet er in rechte van worden uitgegaan dat deze wijze van verzending niet heeft plaatsgehad en dat de betreffende brieven per gewone post zijn verzonden. [gedaagde] heeft de ontvangst ervan betwist. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat de brieven van 30 april 2015 en 20 oktober 2021 daadwerkelijk door haar zijn ontvangen en er dus aan het vereiste van artikel 3:37 lid 3 BW is voldaan. De gevolgen van haar (kennelijke) keuze om brieven per gewone post, en niet aangetekend, te versturen dienen voor rekening en risico van Achmea te komen. Dit te meer nu het al dan niet ontvangen door [gedaagde] van deze brieven van belang was, althans kon zijn, voor het eventueel stuiten van de verjaring van de vordering en voor de eventuele toekenning van buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde facturen van 4 juni 2011 (€ 31,61) en van 9 juli 2012
(€ 27,78) en de (in de brief van 20 oktober 2021 genoemde) buitengerechtelijke incassokosten zijn om deze reden dan ook niet toewijsbaar.
4.7.
Ten aanzien van de factuur van 21 september 2012 (€ 23,60) voert [gedaagde] als verweer dat Achmea niet bij dagvaarding een afschrift van deze factuur heeft overgelegd, waardoor niet inzichtelijk is geworden of het maximum verschuldigde bedrag aan eigen risico in 2012 (€ 220,-) is overschreden.
4.7.1.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan niet aan Achmea worden tegengeworpen dat zij de betreffende factuur niet meer kan overleggen. [gedaagde] heeft niet eerder betwist dat de factuur niet juist is, althans dat een te hoog bedrag aan eigen risico over 2012 aan haar in rekening is gebracht. Het lag dan ook op de weg van [gedaagde] om haar stelling dat over 2012 (mogelijk) een te hoog bedrag aan eigen risico in rekening is gebracht te onderbouwen. [gedaagde] heeft immers destijds ook zelf de beschikking gekregen over de betreffende factuur. Deze factuur is daarom ook toewijsbaar.
4.8.
De conclusie van het bovenstaande is dat in totaal een bedrag van € 1.099,72
(€ 1.076,12 + € 23,60) toewijsbaar is. De meegevorderde wettelijke rente over dit bedrag is als op de wet gegrond eveneens toewijsbaar.
4.9.
Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht leidt de kantonrechter niet tot een ander oordeel en behoeft dus geen verdere bespreking.
4.10.
Voor wat betreft de door [gedaagde] gewenste betalingsregeling, overweegt de kantonrechter dat hij aan partijen niet dwingend een betalingsregeling kan opleggen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:29 BW kan een betalingsregeling alleen tussen partijen zelf tot stand worden gebracht. Indien [gedaagde] een betalingsregeling wil treffen, zal zij hiertoe (nogmaals) contact dienen op te nemen met (de gemachtigde van) Achmea.
4.11.
[gedaagde] zal worden veroordeeld in de proceskosten van Achmea gebaseerd op het toe te wijzen bedrag aan hoofdsom van € 1.099,72. [gedaagde] heeft dit bedrag, ondanks aanmaningen en sommaties onbetaald gelaten. De proceskosten van Achmea worden tot en met vandaag vastgesteld op € 693,60 (bestaande uit € 123,60 aan dagvaardingskosten,
€ 322,- aan griffierecht en € 248,- (2 punten van € 124,- per punt) aan salaris gemachtigde van Achmea).

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan Achmea een bedrag te betalen van € 1.099,72, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 november 2021 tot aan de dag van de volledige betaling;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van Achmea, tot en met vandaag vastgesteld op € 693,60;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad*;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Sierkstra en is in het openbaar uitgesproken op
24 augustus 2022.
* Het vonnis is ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard. Dit betekent dat de veroordelingen uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan tegen dit vonnis.