ECLI:NL:RBZWB:2022:6460

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
AWB- 22_4724 VV, AWB- 22_4728 VV, AWB- 22_4729 VV, AWB- 22_4753 VV, AWB- 21_3974 en AWB- 21_3990
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een vrijstaande woning met bijgebouw in Breda

Op 3 november 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers beroep hebben ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een vrijstaande woning met een aangebouwd bijgebouw. De verzoekers hebben tevens verzocht om voorlopige voorzieningen in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedures. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers onterecht menen dat de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens ten onrechte is vastgesteld op 3 meter in plaats van 7 meter. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan en dat de bouwplannen in overeenstemming zijn met de geldende regels. De verzoeken om schorsing van de omgevingsvergunning zijn afgewezen en de beroepen van de verzoekers zijn ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wegen dan die van de verzoekers, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: 22/4724 VV, 22/4753 VV, 21/3990 WABO, 22/4728 VV, 22/4729 VV en 21/3974 WABO

uitspraak van 3 november 2022 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

1. [naam verzoeker 1]te [woonplaats verzoeker 1], verzoeker sub 1,
gemachtigde: mr. G.T. van de Weerdt;
2. [namen verzoekers 2]te [woonplaats verzoekers 2], verzoekers sub 2
gemachtigde: mr. drs. A. Durmus
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [woonplaats vergunninghouder],
gemachtigde: mr. drs. A. Schreijenberg.

Procesverloop

Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen de afzonderlijke besluiten van het college van 5 augustus 2021 (bestreden besluit I) inzake de ongegrond verklaring van hun bezwaren tegen de aan derde partij verleende omgevingsvergunning van 5 augustus 2021 voor het bouwen van een vrijstaande woning met aangebouwd bijgebouw op de locatie [adres locatie] te [plaats locatie].
Zij hebben tevens aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voorts hebben verzoekers een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van het college van 21 juli 2022 (bestreden besluit II), inzake de wijziging van de eerder verleende omgevingsvergunning van 5 augustus 2021.
Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om ook ten aanzien van dit wijzigingsbesluit een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 18 oktober 2022. Verzoeker sub 1 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verzoekers sub 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Daarnaast is verzoeker [naam verzoeker 2] ook in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] Derde partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 22 september 2020 heeft derde partij omgevingsvergunning gevraagd voor de bouw van een vrijstaande woning met aangebouwd bijgebouw op de locatie [adres locatie] te [plaats locatie].
Bij besluit van 14 januari 2021 heeft het college de gevraagde vergunning verleend. Daarbij is met toepassing van artikel 4, onderdeel 1 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) afgeweken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]”. De aanbouw is niet op minimaal 3 meter van de perceelsgrens geprojecteerd maar tot op de grens van het perceel van verzoeker sub 1 en heeft daar een hoogte van 3,1 meter in plaats van de toegestane 3 meter. Aan de andere zijde van het bouwplan bedraagt de afstand tot de grens van het perceel van verzoekers sub 2 meer dan 4 meter.
Tegen dit besluit hebben verzoekers afzonderlijk een bezwaarschrift ingediend.
Bij bestreden besluit I heeft het college de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.
Op 23 mei 2022 heeft derde partij een aanvraag ingediend om een wijziging van de op 14 januari 2021 verleende omgevingsvergunning. De wijziging heeft betrekking op de bouw van een kelder en de wijziging van de bouwmethode voor de muren ten behoeve van een betere isolatie.
Bij bestreden besluit II heeft het college de gevraagde wijzigingsvergunning verleend.
2. Verzoekers hebben aangevoerd dat bij het bepalen van de in acht te nemen afstand tot de zijdelingse perceelsgrens ten onrechte is uitgegaan van 3 meter in plaats van 7 meter. Volgens verzoekers ligt het perceel [adres locatie] weliswaar in het oorspronkelijke bebouwingslint, maar de vergunde vrijstaande woning niet. Daarnaast heeft verzoeker sub 1 betoogd dat de gebruiksmogelijkheden van zijn grond onevenredig worden aangetast en dat zijn woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast. In dit verband heeft hij aangevoerd dat er een 17 meter lange muur op de erfgrens wordt opgericht, die niet 3,10 meter hoog wordt maar ongeveer 4,10 meter omdat het terrein ook nog wordt opgehoogd.
Verzoekers sub 2 hebben aangevoerd dat het bouwplan, anders dan het college heeft overwogen, niet voorziet in een hoofdgebouw met aanbouw, maar uitsluitend in een hoofdgebouw omdat in de aanbouw de woonkamer gerealiseerd wordt. Als gevolg hiervan zijn de verkeerde bouwregels toegepast. Artikel 3.2.3 van de planregels (over aan- en uitbouwen en bijgebouwen) is niet van toepassing, aldus verzoekers sub 2. Ten slotte heeft verzoeker sub 1 betoogd dat ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is afgeweken van het bestemmingsplan omdat het daaraan ten grondslag liggen stedenbouwkundig advies ontoereikend is.
Met betrekking tot de wijzigingsvergunning heeft verzoeker sub 1 zich op het standpunt gesteld dat het beroepschrift (en nu ook het verzoek om voorlopige voorziening) op grond van artikel 6:19 Awb mede gericht is tegen de wijziging van de oorspronkelijke vergunning.
Verzoekers sub 2 denken daar anders over. Zij zijn van mening dat een nieuwe (tweede) vergunning is verleend voor de bouw van een woning op het perceel.
Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht de bestreden besluiten te schorsen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek in de beide bodemprocedures niet kan bijdragen aan de beoordeling ervan en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen in de zaken 21/3990 WABO en 21/3974 WABO.
De verzoeken en beroepen inzake de omgevingsvergunning.
4. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” hebben de percelen van vergunninghouder en van verzoekers de bestemming “Woondoeleinden”.
Krachtens artikel 3.1 van de planregels zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd – voor zover hier van belang – voor woningen en aan- en uitbouwen en bijgebouwen.
Ingevolge artikel 3.2.3 van de planregels gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen de volgende bepalingen:
a. situering uitsluitend binnen een bouwvlak;
b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen worden gebouwd met inachtneming van het
bepaalde in (…) 3.2.2 onder d.;
c. in aanvulling op het bepaalde onder b. mogen vrijstaande bijgebouwen bij een
perceelsoppervlakte tot 1000 m2 een gezamenlijk oppervlak hebben van niet meer dan 50 m2; per elke 200 m2 aan perceelsoppervlakte meer dan 1000 m2 mag 10 m2 aan
vrijstaande bijgebouwen extra worden toegevoegd tot een maximaal gezamenlijk
oppervlak van 150 m2.
d. het bepaalde onder b. is niet van toepassing op vrijstaande bijgebouwen bij vrijstaande
woningen met dien verstande dat aan één zijde tegen de zijdelingse perceelsgrens mag
worden gebouwd, mits de vrijstaande bijgebouwen niet minder dan 5 meter uit de
voorgevel van het hoofdgebouw en niet minder dan 2 meter uit het hoofdgebouw worden
gebouwd;
e. de goot- en bouwhoogte mogen respectievelijk niet meer dan 3 en 6 meter bedragen.
Artikel 3.2.2, onder d, van de planregels bepaalt dat de afstand tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen bij vrijstaande woningen niet minder dan 7 meter mag bedragen, met uitzondering van vrijstaande woningen die zijn gelegen in de oorspronkelijke bebouwingslinten [locatie bouwlinten], in welk geval de afstand niet minder dan 3 meter mag bedragen dan wel de ten tijde van kracht worden van het plan bestaande afstand als deze minder is.
4.1
De voorzieningenrechter overweegt dat de planwetgever niet heeft gedefinieerd wat onder het oorspronkelijk bebouwingslint moet worden verstaan. Evenmin is in de planregels of op de plankaart aangegeven wat het oorspronkelijk bebouwingslint is of waar het is gelegen. Het college heeft daarom aansluiting gezocht bij de toelichting op het bestemmingsplan, waarin is aangegeven dat de genoemde bebouwingslinten [locatie bouwlinten] gekenmerkt worden door smalle en diepe percelen. Ter onderscheiding van het Vinex-gedeelte met vrije sector kavels is voor deze percelen met opzet een afwijkende bepaling in het bestemmingsplan opgenomen om de afstand tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen te regelen. De voorzieningenrechter kan het college daar in volgen. De percelen binnen het bebouwingslint hebben één groot bouwvlak waarbinnen op elk perceel een vrijstaande woning gebouwd mag worden. Het bestemmingsplan bepaalt niet dat de woningen aan (bijvoorbeeld) [deel bouwlint] in lijn met elkaar gebouwd moeten worden. Het bouwvlak aan de straatzijde kent hier en daar een grillig verloop. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het begrip ‘oorspronkelijk bebouwingslint’ een ruimere betekenis dan verzoekers hebben gesteld en is een woning die verder van de weg is gelegen, zoals de woning van vergunninghouder, ook nog gelegen binnen het oorspronkelijke bebouwingslint, zoals bedoeld in artikel 3.2.2, onder d, van de planregels.
4.2
Dit betekent dat het bouwplan, met de carport als bijgebouw aan de zijde van het perceel van verzoeker sub 1, een afstand van ten minste 3 meter in acht moet nemen. Van die afstand is het college afgeweken met toepassing van artikel 4, onderdeel 1 van Bijlage II van het Bor in samenhang met artikel 3 van de “Beleidsregels voor het afwijken van een bestemmingsplan Breda 2015” (hierna: de Beleidsregels). De vraag of het college op dit punt in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan, komt hierna aan de orde.
5. Ingevolge artikel 2.1 sub 3 van de planregels wordt de (bouw)hoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het bouwwerk.
Artikel 1 sub 33 van de planregels definieert peil – voor zover hier van belang – als volgt:
a. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein.
5.1
De voorzieningenrechter overweegt dat de hoofdtoegang van het bouwplan direct aan de weg is geprojecteerd. Het peil wordt daarom bepaald door de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang. Dat het bouwplan verder van de weg is gelegen maakt dit niet anders. Blijkens de bouwtekeningen is van de hoogte van de weg uitgegaan. Verzoeker sub 1 kan de hoogte van de carport ervaren als 4,10 meter in plaats van 3,10 meter maar dat is dan kennelijk bepaald door de hoogte van zijn eigen perceel.
5.2
Dat betekent dat de afwijking van de toegestane (goot- en) bouwhoogte van de carport niet meer dan 10 cm bedraagt. De vraag of het college ook op dit punt in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan, komt hierna aan de orde.
6. Artikel 1 sub 3 van de planregels definieert aan- en uitbouw als een ruimte die is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat en door zijn constructie ondergeschikt is aan het hoofdgebouw maar daar wel onderdeel van uit kan maken.
6.1
De vrijstaande woning heeft een deel met twee bouwlagen en (ook) aan de zijde van het perceel van verzoekers sub 2 een laagbouwgedeelte. In deze laagbouw zijn in de bouwtekening een woonkamer en een kantoor ingetekend.
6.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het gedeelte van het bouwplan met de twee bouwlagen aan te merken als hoofdgebouw omdat dit gedeelte, gelet op de bouwhoogte en de woonfunctie, als het belangrijkste bouwwerk beschouwd moet worden. Het laagbouwgedeelte heeft maar één bouwlaag en is daarom constructief ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Voorts staat het laagbouwgedeelte in directe verbinding met het hoofdgebouw. Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat de in het laagbouwgedeelte geprojecteerde woonkamer en kantoor zonder meer onderdeel kunnen uitmaken van het hoofdgebouw. Daarmee voldoet het laagbouwgedeelte aan alle vereiste elementen voor kwalificatie als aanbouw in de zin van artikel 1 sub 3 van de planregels.
6.3
Dit betekent dat het college het bouwplan terecht heeft getoetst aan artikel 3.2.3 van de planregels. Het bouwplan is hiermee in overeenstemming.
7. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Beleidsregels is een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan bij een woning toegestaan, met dien verstande dat de oppervlakte van de afwijking bij percelen met een oppervlakte groter dan 500 m2 niet meer bedraagt dan 25 m² vermeerderd met 5% van de extra perceelsgrootte, tot een maximum van 50 m². welke qua hoogte in strijd zijn met het bestemmingsplan,
De aanbouw en het bijgebouw voldoen niet aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid onder b, van de Beleidsregels, omdat het gezamenlijk oppervlak van de aanbouw en de carport ongeveer 97 m² bedraagt.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Beleidsregels kan met een positief stedenbouwkundig advies worden afgeweken van het bepaalde in de leden 1 tot en met 5 van dit artikel bij vrijstaande woningen of indien het vanwege de ruimtelijke context wenselijk is.
7.1
Het college heeft medewerking verleend aan het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 3, zesde lid van de Beleidsregels, op basis van een stedenbouwkundig advies met de strekking dat het bijgebouw en de aanbouw passen in het bebouwingsbeeld.
7.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich bij het nemen van het bestreden besluit in redelijkheid kunnen baseren dit stedenbouwkundig advies. De carport is in de zijdelingse perceelsgrens gesitueerd tegen de achtertuin van verzoeker sub 1 en ongeveer 5 meter achter het bijgebouw van verzoeker sub 1. Het bestemmingsplan biedt rechtstreeks en derhalve zonder belangenafweging de mogelijkheid om op de plaats van de carport een vrijstaand bijgebouw met een lessenaarsdak te bouwen met een oppervlakte van 150 m2 en met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3 en 6 meter. De aanbouw aan de andere zijde van het hoofdgebouw is eveneens hoger dan 3 meter, maar heeft door de afstand van ongeveer 4,5 meter tot de perceelsgrens van verzoekers sub 2 een kleinere ruimtelijke impact dan de bebouwing die op deze plek zou kunnen ontstaan binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan voor een overkapping biedt.
7.3
Gegeven deze bouwmogelijkheden binnen de regels van het bestemmingsplan en in aanmerking genomen de vergunningsvrije gebouwen die vergunninghouder met een andere situering naast zijn woning tot op de erfgrens had kunnen bouwen, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat het college, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan.
8. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de beroepen van verzoekers ongegrond verklaard moeten worden. De desbetreffende verzoeken om schorsing van de omgevingsvergunning zullen daarom worden afgewezen.
De verzoeken inzake de wijzigingsvergunning.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat vergunninghouder een nieuwe aanvraag heeft ingediend die specifiek ziet op wijziging van de op 14 januari 2021 verleende omgevingsvergunning. De verleende wijzigingsvergunning benoemt dit ook zo. De voorzieningenrechter ziet dan ook niet dat de beroepen van verzoekers geacht moeten worden tevens te zijn gericht tegen de wijziging van de omgevingsvergunning. Op de door hen ingediende bezwaarschriften zal het college een beslissing moeten nemen.
De verzoeken om schorsing van de wijzigingsvergunning wijst de voorzieningenrechter af. Verzoekers hebben geen concrete belangen gesteld op grond waarvan het college had moeten besluiten om niet in te stemmen met de wijziging van de omgevingsvergunning.
10. Nu de beroepen ongegrond worden verklaard en de verzoeken om voorlopige voorziening worden afgewezen, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 3 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier R.P. Broeders, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.