ECLI:NL:RBZWB:2022:6446

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
398167_E19102022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Baggel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid en onrechtmatige daad in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is een incident tot onbevoegdheid aan de orde. De eiseres, United Dutch Breweries B.V. (UDB), heeft een vordering ingesteld tegen verschillende gedaagden, waaronder PM Principle Marketing Ltd. en Monitorexcel Trading Ltd., die gevestigd zijn in Cyprus. De rechtbank heeft zich moeten buigen over de vraag of zij bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van UDB, gezien het internationale karakter van de zaak en de toepasselijkheid van de Brussel I bis verordening. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij onbevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen die zijn gericht tegen PM Principle Marketing c.s. en Monitorexcel, omdat deze gedaagden gevestigd zijn buiten Nederland. De rechtbank heeft echter wel geoordeeld dat zij bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen tegen de gedaagden die in Nederland woonachtig zijn. De rechtbank heeft de vorderingen van UDB in het incident tot onbevoegdheid afgewezen en geoordeeld dat de vordering tot inzage in bescheiden op basis van artikel 843a Rv prematuur is. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de gedaagden toegewezen, waarbij UDB als grotendeels in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/398167 / HA ZA 22-286
Vonnis in incident van 19 oktober 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNITED DUTCH BREWERIES B.V.,
gevestigd te Breda,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident tot onbevoegdheid,
eiseres in het incident ex artikel 843a Rv,
advocaat mr. M.W.E. Evers te Amsterdam,
tegen
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
PM PRINCIPLE MARKETING LTD.,
gevestigd te Nicosia, Cyprus,
gedaagde,
eiseres in het incident tot onbevoegdheid,
verweerster in het incident ex artikel 843a Rv,
advocaat mr. A. Rosielle te Amsterdam,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
MONITOREXCEL TRADING LTD.,
gevestigd te Nicosia, Cyprus,
gedaagde,
eiseres in het incident tot onbevoegdheid,
verweerster in het incident ex artikel 843a Rv,
advocaat mr. L.M. Graal te Amsterdam,
3.
[gedaagde 1],
woonplaats houdend te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
eiser in het incident tot onbevoegdheid,
verweerder in het incident ex artikel 843a Rv,
advocaat mr. R.J.G. Mengelberg te Bussum,
4.
[gedaagde 2],
woonplaats houdend te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
eiseres in het incident tot onbevoegdheid,
verweerster in het incident ex artikel 843a Rv,
advocaat mr. A. Rosielle te Amsterdam,
5.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
eiseres in het incident tot onbevoegdheid,
verweerster in het incident ex artikel 843a Rv,
advocaat mr. A. Rosielle te Amsterdam.
Eiseres zal hierna UDB worden genoemd. Gedaagden zullen gezamenlijk PM Principle Marketing c.s. worden genoemd. Gedaagden worden afzonderlijk PM, [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , Monitorexcel en [gedaagde 1] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding tevens houdende incident ex artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), met producties 1 tot en met 76,
- de beslagstukken,
- de incidentele conclusie tot onbevoegdheid, tevens incidentele conclusie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv van de zijde van Monitorexcel,
- de incidentele conclusie tot onbevoegdheid, tevens voorwaardelijk verzoek tot aanhouding, tevens incidentele conclusie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv van de zijde van PM, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ,
- de incidentele conclusie tot onbevoegdheid, tevens voorwaardelijk verzoek tot aanhouding, alsmede incidentele conclusie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv van de zijde van [gedaagde 1] ,
- de conclusie van antwoord in de incidenten van de zijde van UDB.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in de hoofdzaak

2.1.
UDB vordert in de hoofdzaak, bij vonnis voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair te verklaren voor recht dat de Constructie althans de afzonderlijke rechtshandelingen die uit de Constructie te destilleren zijn nietig zijn, althans subsidiair te verklaren voor recht dat de Constructie althans de afzonderlijke rechtshandelingen die uit de Constructie te destilleren zijn door UDB bij brief van 8 oktober 2021 buitengerechtelijk zijn vernietigd, althans meer subsidiair de Constructie althans de afzonderlijke rechtshandelingen die uit de Constructie te destilleren zijn te vernietigen;
2. te verklaren voor recht dat [gedaagde 1] géén aanspraak kan maken op de executieopbrengst uit hoofde van de gelegde beslagen ten laste van PM onder de ABN Amro Bank N.V., zoals deze thans door Gerechtsdeurwaarderskantoor [naam deurwaarderskantoor] ., althans de heer [naam] (in zijn hoedanigheid van deurwaarder bij Gerechtsdeurwaarderskantoor [naam deurwaarderskantoor] .) wordt gehouden;
3. PM Principle Marketing c.s., hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van primair een bedrag van € 2.760.910,47, subsidiair een bedrag van € 2.361.695,40 en meer subsidiair een bedrag van € 1.167.185,12, in alle gevallen te vermeerderen met het bedrag aan negatieve rente op de geïnde en gereserveerde executieopbrengsten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vanaf primair 8 oktober 2021 althans subsidiair de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans gedaagden, hoofdelijk, te veroordelen tot vergoeding van de door UDB geleden schade, nader op te maken bij staat;
4. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van de kosten van het beslag, zijnde
€ 4.969,20 + p.m.;
5. Monitorexcel te veroordelen tot betaling van de kosten van het beslag, zijnde
€ 5.847,36 + p.m.;
6. PM Principle Marketing c.s., hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 163,-, indien betekening van het in dezen te wijzen vonnis achterwege kan blijven en ten bedrage van € 255,-, indien betekening hiervan noodzakelijk blijkt, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het in dezen te wijzen vonnis en, voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

3.De vorderingen in het incident

3.1.
UDB vordert dat dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, PM Principle Marketing c.s. veroordeelt om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis primair afschrift, subsidiair inzage in de bescheiden te verstrekken als genoemd onder randnummer 12.1 van de dagvaarding op straffe van een dwangsom van € 250.000,00 per dag(deel) dat PM Principle Marketing c.s. in gebreke blijft om aan de veroordeling te voldoen.
3.2.
PM Principle Marketing c.s. vorderen dat de rechtbank zich bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vorderingen van UDB op PM Principle Marketing c.s., met veroordeling van UDB in de proceskosten en nakosten.
3.3.
PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] verzoeken (voorwaardelijk) aanhouding van de hoofdzaak totdat de rechtbank in de renvooiprocedure onder nummer C/13/715227 bij in kracht van gewijsde gegaan eindvonnis heeft beslist.
3.4.
Partijen concluderen over en weer tot afwijzing van elkaars vorderingen in incident met veroordeling in de kosten van het incident.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling in het incident tot onbevoegdheid

ten aanzien van de vordering onder r.o. 2.1. sub 1
4.1.
De vordering om te verklaren voor recht dat de Constructie, althans de afzonderlijke rechtshandelingen die uit de Constructie te destilleren zijn, primair nietig zijn, subsidiair door UDB is/zijn vernietigd, meer subsidiair deze te vernietigen, is gericht tegen hen die partij zijn bij de (rechts)handelingen die door UDB gezamenlijk worden aangeduid als de Constructie. Dat zijn volgens UDB, naar de rechtbank begrijpt, PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (vgl. o.a. randnummer 2.47. van de dagvaarding en 2.46 van de conclusie van antwoord in de incidenten van UDB).
4.2.
Gelet op het feit dat PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevestigd of woonachtig zijn buiten Nederland, heeft de zaak een internationaal karakter. PM is gevestigd in Cyprus. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben woonplaats te [woonplaats 4] .
Omdat sprake is van een burgerlijke of handelszaak in de zin van artikel 1 lid 1 van Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel I bis), UDB haar vorderingen heeft ingesteld na 10 januari 2015 zoals vereist in artikel 66 Brussel I bis en PM woonplaats heeft in een lidstaat in de zin van Brussel I bis op het moment van aanhangig maken van de onderhavige procedure, dient de internationale bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van deze gedaagde te volgen uit de bevoegdheidsregels van Brussel I bis. Voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dient de internationale bevoegdheid te worden beoordeeld op basis van Rv.
4.3.
UDB baseert de bevoegdheid van de rechtbank ten aanzien van de primaire vordering, die is gegrond op artikel 3:40 BW, op artikel 7 lid 2 Brussel I bis en ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op artikel 6 sub e Rv. De bevoegdheid ten aanzien van de (meer) subsidiaire vordering, die is gegrond op artikel 3:45 BW, baseert UDB op artikel 7 lid 1 Brussel I bis en het Feniks arrest (ECLI:EU:C:2018:805, C-337/17) en ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op artikel 7 Rv.
4.4.
PM en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat de hoofdregel van artikel 4 Brussel I bis en artikel 2 Rv van toepassing is bij afwezigheid van (stellingen van UDB met betrekking tot) een uitzondering op deze hoofdregel ten aanzien van een beroep op nietigheid. Zij betwisten voorts dat sprake zou zijn van bevoegdheid van deze rechtbank op grond van artikel 7 lid 2 Brussel I bis ter zake de vordering gegrond op artikel 3:40 BW. Met betrekking tot de (meer) subsidiaire vordering gegrond op artikel 3:45 BW voeren zij aan dat sprake is van een evident kansloze vordering en dat om die reden ook geen sprake is van voldoende samenhang tussen de vorderingen gericht tegen PM en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.5.
De rechtbank overweegt dat PM, gelet op artikel 4 Brussel I bis, in beginsel dient te worden gedagvaard voor de Cypriotische rechter. Op grond van artikel 5 Brussel I bis kan van deze hoofdregel worden afgeweken op grond van de bepalingen in Hoofstuk II afdeling 2 tot en met 7 Brussel I bis. Ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geldt eenzelfde hoofdregel die is opgenomen in artikel 2 Rv. De Nederlandse rechter heeft echter eveneens rechtsmacht op basis van de in artikel 6 Rv genoemde (aan Brussel I bis vergelijkbare en daaraan ontleende) rechtsmachtgronden.
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat aan de bijzondere bevoegdheidsregels (waaronder die van art. 7 lid 2 Brussel I bis) een strikte uitleg moet worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door de verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen.
4.6.
Vooropgesteld wordt dat de bepalingen in Hoofdstuk II afdeling 2 tot en met 7 Brussel I bis, net zo min als artikel 6 Rv, voorzien in een specifieke alternatieve bevoegdheidsgrond/rechtsmachtgrond voor vorderingen gegrond op nietigheid van een (samenstel van) rechtshandeling(en). Artikel 7 lid 2 Brussel I bis biedt naar het oordeel van de rechtbank terzake ook geen grond om rechtsmacht te scheppen. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het begrip “verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7 lid 2 Brussel I bis elke vordering omvat die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een “verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7 lid 1 onder a Brussel I bis. De vordering te verklaren voor recht dat een (samenstel van) rechtshandeling(en) nietig is, valt niet onder voornoemde autonome uitleg van het begrip onrechtmatige daad. De vordering strekt immers niet tot (aansprakelijkstelling voor) schadevergoeding. Nu artikel 6 sub e Rv dient te worden uitgelegd in het licht van Brussel I bis, geldt ten aanzien daarvan hetzelfde. Bij de invoering en latere wijzigingen van de artikelen 1-14 Rv heeft de Nederlandse wetgever immers aansluiting gezocht bij, onder meer, de voorlopers van de huidige Verordening Brussel I bis. Het voorgaande betekent dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van de vordering als omschreven onder r.o. 2.1. sub 1 primair.
4.7.
Nu het overige onder r.o. 2.1. sub 1 gevorderde een subsidiaire en meer subsidiaire vordering betreft, komt de rechtbank aan de beoordeling van haar bevoegdheid terzake niet toe.
ten aanzien van de vordering onder r.o. 2.1. sub 2
4.8.
De vordering om te verklaren voor recht dat [gedaagde 1] geen aanspraak kan maken op de executieopbrengst uit hoofde van de gelegde beslagen van PM is gericht tegen [gedaagde 1] en is blijkens de stellingen van UDB gebaseerd op de vorderingen (grondslagen) onder r.o. 2.1. sub 1. Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd is van die vordering kennis te nemen, geldt hetzelfde voor deze vordering.
ten aanzien van de vordering onder r.o. 2.1. sub 3
4.9.
De vordering tot betaling van schadevergoeding is gericht tegen PM Principle Marketing c.s. Onder verwijzing naar r.o. 4.2. hiervoor geldt dat de internationale bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van PM, Monitorexcel, en [gedaagde 3] dient te volgen uit de bevoegdheidsregels van Brussel I bis. Voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dient de internationale bevoegdheid te worden beoordeeld op basis van Rv.
4.10.
UDB baseert de bevoegdheid van de rechtbank ten aanzien van deze vordering, die is gegrond op artikel 6:162 BW, op artikel 7 lid 2 Brussel I bis en ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op artikel 6 sub e Rv. UDB onderbouwt de vordering voor zover gericht tegen PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] door te stellen dat sprake is van een onrechtmatige door hen opgezette constructie en voor zover gericht tegen Monitorexcel door te stellen dat sprake is van onrechtmatige overheveling van de bedrijfsactiviteiten van PM naar Monitorexcel. De plaats van de door de onrechtmatige gedragingen veroorzaakte schade (het Erfolgsort) is Nederland, aldus UDB. Daar komt bij dat ook het Handlungsort zich in ieder geval gedeeltelijk in Nederland bevindt.
4.11.
PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voeren aan dat artikel 7 lid 2 Brussel I bis en 6 sub e Rv leidt tot de bevoegdheid van de rechter in Cyprus, nu deze rechter als rechter van het Handlungsort het beste in staat is om over de vordering te oordelen. Zij stellen dat naast het Handlungsort ook het Erfolgsort in Cyprus is gelegen, zodat ook om die reden de rechter te Cyprus bevoegd is.
4.12.
Monitorexcel voert aan dat de vordering, voor zover gericht tegen haar, op grond van artikel 24 lid 2 Brussel I bis onder de exclusieve bevoegdheid valt van de rechtbank te Cyprus. Zij betwist voorts dat sprake is van bevoegdheid op grond van artikel 7 lid 2 Brussel I bis, nu ten aanzien van de haar verweten onrechtmatige gedraging zowel het Handlungsort als het Erfolgsort in Cyprus zijn gelegen.
4.13.
Artikel 24 lid 2 Brussel I bis kent exclusieve bevoegdheid toe aan de rechter in de lidstaat van de vestigingsplaats van de vennootschap in zaken betreffende de geldigheid, de nietigheid of ontbinding van een vennootschap of rechtspersoon, dan wel van besluiten van hun organen. Dit artikel biedt naar het oordeel van de rechtbank geen grond om ten aanzien van Monitorexcel exclusieve rechtsmacht aan te nemen voor de rechtbank te Cyprus. Zij overweegt daartoe als volgt. Zoals hiervoor overwogen dient aan de bijzondere bevoegdheidsregels, zoals ook deze, een strikte uitleg te worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door de verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen. Uit de tekst van voormeld artikel volgt niet dat de daarin aangewezen gerechten bevoegd zijn in het kader van onrechtmatige daad te oordelen over de leerstukken van vereenzelviging en misbruik van recht (identiteitsverschil). Daarnaast heeft te gelden dat in het licht van de onderbouwde stellingen van UDB niet of onvoldoende is gebleken dat de ongeldigheid van vennootschapsrechtelijke beslissingen (tevens) onderwerp van geschil is. Voormelde bepaling mist aldus toepassing.
4.14.
Artikel 7 lid 2 Brussel I bis verklaart ten aanzien van geschillen over verbintenissen uit onrechtmatige daad de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan alternatief bevoegd. Onder de plaats van “het schadebrengende feit” valt niet alleen de plaats van de beweerdelijke onrechtmatige gedraging (het Handlungsort), maar ook de plaats van de daardoor veroorzaakte schade (het Erfolgsort). Ter keuze van de eiser is onder artikel 7 lid 2 Brussel I bis dus zowel de rechter van de plaats van de handeling als de rechter van de plaats van de schade bevoegd om kennis te nemen van de vordering uit onrechtmatige daad.
4.15.
In onderhavige zaak lokaliseert de rechtbank de schade als gevolg van de gestelde onrechtmatige constructie in Nederland. UDB heeft financiële schade geleden in Nederland. UDB is namelijk in Nederland gevestigd, heeft (het centrum van) haar financiële belangen in Nederland liggen en houdt haar bankrekening bij een in Nederland gevestigde bank. Het financiële nadeel dat UDB heeft geleden, bestaat er mede in dat het tegoed op de bankrekening van PM als verhaalsobject (deels) zou zijn verdwenen. De plaats waar deze bankrekening door PM wordt aangehouden is Nederland, zodat dàt de plaats is waar deze schade aanvankelijk is ingetreden. Het Erfolgsort is dus in Nederland gelegen. Toepassing van het arrest Universal Music (ECLI:EU:C:2016:449) maakt het voorgaande niet anders, nu de bevoegdheid niet enkel is gebaseerd op de plaats waar het financieel verlies van UDB is ingetreden, maar ook op de plaats waar de schade aanvankelijk is ingetreden.
Het voorgaande geldt niet ten aanzien van de schade als gevolg van de gestelde onrechtmatige daden in verband met de overheveling van activiteiten van PM naar Monitorexcel. UDB heeft in het licht van het gemotiveerde verweer van Monitorexcel onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat er, behalve dat het financieel verlies van UDB in Nederland is geleden, andere aanknopingspunten zijn c.q. een bijzonder nauw verband bestaat op grond waarvan het Erfolgsort in Nederland kan worden gelokaliseerd. Evenmin heeft UDB voldoende gesteld en toegelicht dat het Handlungsort ten aanzien van deze onrechtmatige gedraging (deels) in Nederland is gelegen.
4.16.
De Nederlandse rechter is dan ook bevoegd om op grond van artikel 7 lid 2 Brussel I bis van de vordering onder r.o. 2.1. sub 3 jegens PM en [gedaagde 3] kennis te nemen. Nu artikel 6 sub e Rv dient te worden uitgelegd in het licht van Brussel I bis is de rechtbank ook ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bevoegd om kennis te nemen van de vordering als omschreven onder r.o. 2.1. sub 3.
De Nederlandse rechter is onbevoegd om kennis te nemen van deze vordering jegens Monitorexcel.
ten aanzien van de vordering onder r.o. 2.1. sub 4, 5 en 6
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat deze rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het gevorderde onder r.o. 2.1. sub 4, nu deze vordering is gegrond op een onrechtmatige daad van [gedaagde 1] en onbevoegd ten aanzien van de vordering onder r.o. 2.1. sub 5, nu deze vordering is gegrond op een onrechtmatige daad van Monitorexcel (vgl. r.o. 4.16. hiervoor). In aanmerking nemende het voorgaande is de rechtbank ten aanzien van het gevorderde onder r.o. 2.1. sub 6 onbevoegd voor zover de vordering is gericht tegen Monitorexcel.

5.De beoordeling in het incident 843a Rv

5.1.
UDB legt aan haar vordering ten grondslag dat zij de gevorderde bescheiden nodig heeft om nader bewijs te krijgen van haar stelling dat PM Principle Marketing c.s. onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, waarna de procedure doelmatiger kan worden gevoerd en behandeld. UDB stelt dat terzake de gevorderde stukken aan de vereisten van artikel 843a Rv is voldaan.
5.2.
PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voeren verweer. Zij stellen dat de vordering
prematuur is en voorts dat ten aanzien van de gevorderde stukken niet is voldaan aan de
vereisten van artikel 843a Rv. Op dat verweer en op hetgeen partijen verder ter
ondersteuning van hun standpunten hebben aangevoerd, zal in het hiernavolgende – voor
zover van belang – nader worden ingegaan.
5.3.
Nu hiervoor is overwogen dat de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van de vordering(en) gericht tegen Monitorexcel, worden hierna de incidentele vorderingen behandeld voor zover deze zijn gericht tegen PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] .
In het kader van de beoordeling wordt vooropgesteld dat voor toewijzing van een op artikel 843a Rv gegronde vordering vereist is dat aan alle in lid 1 van dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan: (i) de wederpartij van degene die bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, moet rechtmatig belang hebben bij inzage, afschrift of uittreksel daarvan, (ii) de vordering moet betrekking hebben op bepaalde bescheiden, (iii) de bescheiden moeten een rechtsbetrekking betreffen waarin de eiser partij is. Bovendien (iv) dient de wederpartij over de bescheiden te beschikken of deze onder zijn berusting te hebben. Voorts moet zich geen van de drie uitzonderingen, vervat in de leden 3 en 4 van het betreffende artikel.
5.4.
In geschil is in de eerste plaats of UDB een rechtmatig belang heeft bij de
verstrekking van de verlangde afschriften. De rechtbank is van oordeel dat dat thans niet het
geval is en overweegt daartoe als volgt.
5.5.
Gelet op de stellingen van UDB staat in de bodemprocedure de vraag centraal of
PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] onrechtmatig hebben gehandeld door het opzetten en
uitvoeren van een constructie als gevolg waarvan [gedaagde 1] beslag heeft kunnen
leggen ten laste van PM op haar Nederlandse bankrekening zonder dat daaraan een
gegronde vordering ten grondslag lag. Belangrijk verweer in de bodemprocedure zal
zijn, zo blijkt uit de stellingen van PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , dat de rechtbank
Nicosia te Cyprus de schuldverhouding tussen PM en [gedaagde 1] heeft vastgelegd in een
inmiddels onherroepelijk vonnis, welk vonnis voor erkenning en tenuitvoerlegging in
Nederland in aanmerking komt en welk vonnis deze rechtbank, aldus PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
en [gedaagde 3] , zal moeten respecteren, ook als zou komen vast te staan dat sprake is van
een onrechtmatige daad. Het is aan de bodemrechter om hierover (eerst) een oordeel te
geven. Daar komt bij dat het nog onduidelijk is wat in de renvooiprocedure en aanzien van
de vordering van [gedaagde 1] wordt beslist en wat daarvan de eventuele consequenties
zijn voor deze procedure en tot slot wat PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voor het
overige zullen stellen in het kader van hun verweer en welke stukken zij daartoe in het
geding zullen brengen.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat op dit moment niet vaststaat dat op UDB
op enig moment de bewijslast zal komen te rusten die haar noodzaakt overlegging van
stukken door PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te vorderen. Het voorgaande neemt niet
weg dat UDB in een later stadium opnieuw een vordering tot overlegging van stukken kan
instellen. Ook is denkbaar dat de rechtbank te zijner tijd aanleiding ziet om PM en/of [gedaagde 1]
Delaney en/of [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] te bevelen bepaalde stukken over te leggen.
5.7.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat UDB thans onvoldoende belang
heeft bij afschrift dan wel inzage in de hiervoor onder r.o. 3.1 genoemde stukken en dat haar
vordering thans prematuur is. De vordering zal daarom worden afgewezen.

6.Het verzoek tot aanhouding

6.1.
PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] vorderen aanhouding van de procedure tot dat de rechtbank Amsterdam in de renvooiprocedure heeft beslist. UDB voert verweer.
6.2.
De beoordeling van het verzoek tot aanhouding dient te geschieden aan de hand van onder meer het voorschrift dat onredelijke vertraging van de procedure dient te worden voorkomen (artikel 20 lid 1 Rv en artikel 6 lid 1 EVRM), de belangen van partijen en de eisen van de proceseconomie (zie HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, r.o. 4.1.3). De taak van de rechtbank om te waken tegen een onevenredige vertraging in de procedure is onder meer uitgewerkt in het, voor deze zaak relevante, Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken (hierna: Lpr), welk reglement geldt als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (zie o.a. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064). Ingevolge de artikelen 2.12 en 5.6 van het Lpr wordt - voor zover thans relevant - een eenzijdig verzoek van een partij tot uitstel van het verrichten van een proceshandeling of tot uitstel van het wijzen van vonnis slechts ingewilligd op grond van klemmende redenen. Het verzoek van PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tot aanhouding van de procedure dient in dit licht te worden beoordeeld.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat het gestelde belang van PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] onvoldoende klemmend is. Hun stelling dat, indien de vordering van [gedaagde 1] in de renvooiprocedure wordt erkend, de grondslag van de vordering van UDB in de onderhavige procedure zal komen te vervallen, wordt gemotiveerd door UDB betwist. Het is aan de bodemrechter om daarover een oordeel te geven. PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben bovendien niet aangegeven binnen welk tijdsbestek de rechtbank Amsterdam (naar verwachting) einduitspraak zal doen in de renvooiprocedure, zodat ook niet kan worden uitgesloten dat deze procedure door aanhouding onredelijk zal worden vertraagd. De rechtbank zal het verzoek tot aanhouding dan ook afwijzen.

7.Proceskosten

7.1.
UDB zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de in de proceskosten van Monitorexcel, PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van Monitorexcel begroot op een bedrag van € 563,00 (1 punt x tarief II € 563,00) aan salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten. De proceskosten aan de zijde van PM, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden begroot op een bedrag van € 563,00 (1 punt x tarief II € 563,00) aan salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten. Ten slotte worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1] begroot op een bedrag van € 563,00 (1 punt x tarief II € 563,00) aan salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten.

8.De beslissing

De rechtbank
in het incident tot onbevoegdheid
8.1.
verklaart zich onbevoegd in de hoofdzaak om van de vorderingen onder r.o. 2.1. sub 1 en sub 2 kennis te nemen,
8.2.
verklaart zich onbevoegd in de hoofdzaak om van de vordering onder r.o. 2.1. sub 3 en r.o. 2.1. sub 6 voor zover gericht tegen Monitorexcel kennis te nemen,
8.3.
verklaart zich onbevoegd in de hoofdzaak om van de vordering onder r.o. 2.1. sub 5 kennis te nemen,
in het incident 843a Rv
8.4.
wijst het gevorderde af,
in alle incidenten
8.5.
veroordeelt UDB in de kosten aan de zijde van Monitorexcel tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en UDB niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
8.6.
veroordeelt UDB in de kosten aan de zijde van PM, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en UDB niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
8.7.
veroordeelt UDB in de kosten aan de zijde van [gedaagde 1] tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en UDB niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
8.8.
wijst het meer of anders verzochte af,
in de hoofdzaak
8.9.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
30 november 2022voor conclusie van antwoord aan de zijde van PM, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] .
Dit vonnis is gewezen door mr. Baggel en in het openbaar uitgesproken op
19 oktober 2022. [1]

Voetnoten

1.type: RJ