ECLI:NL:RBZWB:2022:644

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_8966
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake handhaving van recreatief verblijf en motiveringsgebrek

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam, dat op 7 september 2020 is genomen, inzake het verzoek van eiser om handhavend op te treden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. W. Dekkers, betwistte de afwijzing van zijn handhavingsverzoek, waarbij het college stelde dat er geen sprake was van een overtreding van de vergunninghouder die een chalet aan een echtpaar verhuurde.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de procesgang uiteengezet, inclusief een tussenuitspraak van 1 juli 2021 waarin het college werd opgedragen om een motiveringsgebrek te herstellen. De rechtbank oordeelde dat het college in zijn aanvullende motivering niet het bestreden besluit had herroepen, maar slechts een nieuwe onderbouwing had gegeven voor de weigering om handhavend op te treden. De rechtbank heeft de criteria die het college hanteert voor het begrip 'recreatief verblijf' beoordeeld en vastgesteld dat deze criteria objectief en controleerbaar zijn.

Eiser stelde dat de termijn van vier maanden voor het vaststellen van recreatief verblijf willekeurig was en te lang. De rechtbank oordeelde echter dat deze termijn aansluit bij wettelijke bepalingen en niet onredelijk is. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 1.897,50.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8966 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. W. Dekkers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam,verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [plaatsnaam] (vergunninghouder).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 september 2020 (bestreden besluit) van het college inzake het verzoek van eiser om handhavend op te treden.
Het beroep is op 20 mei 2021 op zitting behandeld.
Bij tussenuitspraak van 1 juli 2021 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om een in de uitspraak geconstateerd gebrek te herstellen.
Het college heeft op 26 augustus 2021 in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft op 22 september 2021 schriftelijk commentaar gegeven op de reactie van het college.
De rechtbank heeft op 22 december 2021 bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat het college in de brief van 26 augustus 2021 weliswaar stelt dat hij een besluit heeft genomen, maar dat hij het bestreden besluit niet heeft herroepen. Daarom gaat de rechtbank er van uit dat het college heeft bedoeld een aanvullende motivering in te dienen. Het college blijft dus de weigering om handhavend op te treden, maar heeft deze weigering – zoals bepaald in de tussenuitspraak – voorzien van een nieuwe onderbouwing.
2. Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
3. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen [1] en daarvan is thans geen sprake.
4. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het college geen juiste invulling aan het begrip ‘recreatief verblijf’ heeft gegeven en dat hij op onjuiste gronden heeft vastgesteld dat in het geval van het echtpaar dat het chalet eind 2019 voor geruime tijd huurde, sprake was van recreatief verblijf. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek en niet in stand kan blijven. Het college diende nader te definiëren wat hij onder verblijfsrecreatie verstaat en daarbij zo veel mogelijk aansluiting te zoeken bij objectieve criteria. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
5. Het college stelt zich op het standpunt dat lastig is om te bepalen wat wordt verstaan onder recreatief verblijf. Omdat er wel voldoende regels zijn om vast te kunnen stellen of van bewoning sprake is, heeft het college besloten om het negatieve stelsel te hanteren. Als er géén sprake is van bewoning gaat het college er van uit dat het gaat om recreatief verblijf. Daarvoor heeft het college de volgende objectief vast te stellen criteria vastgesteld:
1. De recreanten mogen niet voldoen aan de voorwaarden voor verplichte inschrijving in de basisregistratie personen.
2. Er moet toeristenbelasting worden betaald.
3. Er mag geen sprake zijn van het moeten betalen van forensenbelasting.
4. Er moet sprake zijn van een andere woning als hoofdverblijf.
5. Er mag geen sprake zijn van huisvesting van arbeidsmigranten.
Het echtpaar dat gedurende tien weken in een chalet van vergunninghouder verbleef voldeed volgens het college aan die criteria, zodat sprake was van recreatief verblijf. Het college blijft bij het besluit om het verzoek tot handhaving af te wijzen.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de termijn van maximaal vier maanden op grond waarvan wordt vastgesteld dat er sprake is van recreatief verblijf willekeurig is gekozen en ook te lang is om op grond hiervan te kunnen bepalen of er sprake is van recreatief verblijf. De periode zou moeten worden verkort tot maximaal vier weken. Verder wijst eiser er op dat in zijn optiek door het college onvoldoende invulling wordt gegeven aan de beginselplicht tot handhaving. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan worden afgeweken. Die gevallen doen zich hier niet voor. Eiser heeft voldoende informatie aan het college ter beschikking gesteld waaruit blijkt dat de exploitatie van de chalets in een noemenswaardig aantal gevallen niet overeenkomstig de verleende vergunning is, en zeker niet overeenkomstig de originele vergunningsaanvraag ten behoeve van het in stand houden van de manege.
7. De rechtbank is van oordeel dat het college met de opgestelde criteria heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank om een nadere definitie te geven van het begrip ‘recreatief verblijf’ en daarbij zo veel mogelijk aansluiting te zoeken bij objectieve criteria. De door het college opgestelde criteria zijn objectief en (eenvoudig) controleerbaar. Aldus bieden zij betrokkenen rechtszekerheid. De rechtbank stelt vast dat het college ten aanzien van het eerste criterium aansluiting heeft gezocht bij artikel 2.38 van de Wet basisregistratie personen. Daarin is bepaald dat degene die gedurende een halfjaar tenminste twee derde van de tijd (4 maanden) in Nederland verblijft verplicht zich in te schrijven op het adres waar hij woont. Anders dan eiser stelt, is de termijn van 4 maanden dan ook niet willekeurig, maar sluit aan bij een wettelijke bepaling die betrekking heeft op het hebben van hoofdverblijf en als zodanig relevant is voor de afbakening van het begrip ‘recreatief verblijf’. Het college voert aan dat een dergelijke inschrijving het vermoeden van bewoning rechtvaardigt. Volgens het college is er in principe geen sprake van bewoning zolang iemand dus korter dan vier maanden elders verblijft dan op het adres waar hij ingeschreven staat. De rechtbank acht deze uitleg van het college niet onredelijk. Bovendien is het eerste criterium is aangevuld met drie andere criteria die betrekking hebben op het onderscheid tussen wonen/hoofdverblijf en verblijf ten behoeve van recreatie. De omstandigheid dat een persoon ervoor kan kiezen toeristen- in plaats van forenzenbelasting te betalen laat onverlet dat het karakter van de betaalde belasting indicatief is voor het verblijfsdoel.
8. Vervolgens dient in deze procedure beoordeeld te worden of in dit geval – uitgaande van de uitleg van het begrip ‘recreatief verblijf’ – sprake was van een overtreding door vergunninghouder doordat hij sinds 6 oktober 2019 een chalet voor meerdere weken aan een echtpaar verhuurde. De overige door eiser genoemde gevallen waarin het college volgens hem handhavend had moeten optreden, liggen in deze zaak niet ter beoordeling voor. Hierop gaat de rechtbank dus niet in.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college, na de nadere invulling van het begrip recreatief verblijf, voldoende onderbouwd dat geen sprake is van een overtreding aan de zijde van vergunninghouder. Het college heeft immers – onbetwist – vastgesteld dat het in overweging 8 bedoelde echtpaar een hoofdverblijf elders had, toeristenbelasting betaalde, niet langer dan 90 dagen in het chalet verbleef en niet kwalificeert als arbeidsmigrant, zodat wordt voldaan aan de door het college opgestelde criteria voor recreatief verblijf. Dit betekent dat er geen grondslag was om handhavend op te treden.
10. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met motiveringsbeginsel.
11. Nu het college het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit betekent dat de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand blijft.
12. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
13. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 759,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.J.M. Stoof, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 8 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.