ECLI:NL:RBZWB:2022:6430

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
19-008292
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering gijzeling ex artikel 6:6:25 Sv in ontnemingszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een vordering tot gijzeling van de veroordeelde, die in het verleden was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering tot gijzeling werd ingediend door het Openbaar Ministerie, met als doel de veroordeelde te dwingen tot betaling van de openstaande vordering van € 453.947,29. De veroordeelde was niet verschenen in de raadkamer, ondanks dat hij daartoe was opgeroepen. Zijn advocaat pleitte voor afwijzing van de vordering, stellende dat de veroordeelde geen vermogen heeft en afhankelijk is van de zorg van zijn kinderen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de eerdere ontnemingsmaatregel en de pogingen tot betaling die door de veroordeelde zijn ondernomen. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot gijzeling toewijsbaar was, ondanks de argumenten van de verdediging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten staat is om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De rechtbank heeft de vordering tot gijzeling toegewezen voor een periode van 540 dagen, waarbij de rechtbank de nieuwe wetgeving in acht heeft genomen die van toepassing was op het moment van de uitspraak.

De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken. De rechtbank heeft benadrukt dat de vordering tot gijzeling in overeenstemming is met de geldende wetgeving en dat de rechten van de veroordeelde niet zijn geschaad door de toepassing van de nieuwe regels.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
Parketnummer: : 02/003401-02
Raadkamernummer : 19-008292
datum : 25 maart 2022
Beslissing op de vordering tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang ex artikel 577c Sv (oud) Wetboek van Strafvordering
In de zaak onder het hierboven genoemde parketnummer tegen:

[de veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats]
wonende aan [woonadres]
mr. A.F.Th.M. Heutink, advocaat te Gennep.
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

De vordering is op 27 september 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Na eerdere aangehouden raadkamerbehandelingen op 7 mei 2020, 12 augustus 2021, 24 september 2021 en 13 december 2021 heeft de rechtbank op 11 maart 2022 de vordering in openbare raadkamer behandeld.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde mr. A.F.Th.M. Heutink en de officier van justitie J. Castelein in raadkamer gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Vordering van het Openbaar Ministerie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het verlenen van een verlof tot het tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van 540 dagen.

Standpunt van de veroordeelde

Namens de veroordeelde is bepleit de vordering af te wijzen en het bedrag waartoe hij is veroordeeld integraal kwijt te schelden. Daartoe is aangevoerd dat er geen vervangende hechtenis is opgelegd en deze om die reden niet kan worden omgezet in lijfsdwang. Daarbij kon ten tijde van het feit maximaal een vervangende hechtenis van 6 maanden worden opgelegd. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat lijfsdwang is bedoeld om veroordeelde te bewegen tot betaling. Veroordeelde heeft geen vermogen en is niet in staat om inkomen te genereren. Hij is afhankelijk van de zorg van zijn kinderen. Ook om deze reden dient de vordering tot lijfsdwang te worden afgewezen.

Beoordeling

Feiten
Bij ontnemingsvonnis van 21 oktober 2004 onder parketnummer 02/003401-02 is veroordeelde veroordeeld tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter hoogte van
€ 472.799,00. Deze ontnemingsmaatregel is op 21 juli 2006 onherroepelijk geworden.
Door uitwinning van het conservatoir beslag is een totaalbedrag (inclusief rente) van
€ 8.500,81 verkregen dat werd aangewend ter gedeeltelijke betaling van
de opgelegde ontnemingsmaatregel. Hierdoor resteerde een vordering van € 464.298,19.
In 2011 is er executoriaal beslag gelegd op een motorboot die op naam stond van een derde. Het beslag is door de gerechtsdeurwaarder uitgewonnen. Na aftrek van de gerechtsdeurwaarderskosten heeft deze boot € 7.001,00 opgebracht. Dit bedrag is aangewend ter gedeeltelijke betaling van de oplegde ontnemingsmaatregel.
In 2012 is er executoriaal beslag gelegd op een BMW X5 die op naam stond van een aan
veroordeelde gelieerde B.V. Dit beslag werd door de gerechtsdeurwaarder uitgewonnen. Na aftrek van de gerechtsdeurwaarderskosten werd er een bedrag van € 3.349,89 aan het CJIB
overgemaakt, dat eveneens ter gedeeltelijke betaling van de opgelegde ontnemingsmaatregel is aangewend.
Veroordeelde zelf heeft - ondanks vele aanmaningen daartoe - nooit enige betaling gedaan. De openstaande vordering bedraagt € 453.947,29.
Lijfsdwang of gijzeling?
Met ingang van 1 september 2003 tot 1 januari 2020 luidde artikel 36e lid 11 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) als volgt:
“Lijfsdwang kan met toepassing van artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering door de rechter tot maximaal drie jaar worden bevolen en geldt als maatregel.”
Met ingang van 1 september 2003 tot 1 januari 2020 luidde artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) - voor zover hier van belang - als volgt:
“1. Indien de veroordeelde niet aan het vonnis of arrest waarbij de verplichting is opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voldoet en volledig verhaal op grond van de artikelen 574 tot en met 576 op diens vermogen niet mogelijk is gebleken, kan de rechter op vordering van de officier van justitie verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang van ten hoogste drie jaar verlenen.”
Als gevolg van de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Wet USB) op 1 januari 2020 luidt artikel 36e lid 11 Sr sinds die datum als volgt:
“De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaar.”
Daarnaast is met de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 artikel 577c Sv komen te vervallen en is artikel 6:6:25 Sv ingevoerd, dat - voor zover voor deze beoordeling van belang - luidt:
“1. Het openbaar ministerie kan een vordering instellen om te worden gemachtigd het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde toe te passen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij:
(...)
b. een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Door de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2019, 504) is de volgende bepaling toegevoegd aan de Wet USB:
“Artikel XLIVA
1. De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.
2. Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.”
Met artikel XLIVA van de Wet USB is voorzien in een overgangsbepaling die betrekking heeft op de wijziging van artikel 36e lid 11 Sr en, daarmee verband houdend, het vervallen van artikel 577c Sv en de invoering van artikel 6:6:25 Sv. Artikel XLIVA brengt met zich dat sinds 1 januari 2020 alleen nog lijfsdwang kan worden toegepast in verband met een vóór 1 januari 2020 door de rechter verleend verlof tot tenuitvoerlegging van die lijfsdwang. In alle overige gevallen, ook als de ontnemingsmaatregel vóór 1 januari 2020 is opgelegd, geldt sinds 1 januari 2020 dat de nieuwe bepaling van artikel 6:6:25 Sv toepassing vindt en dat het openbaar ministerie uitsluitend nog op grond van die bepaling een vordering kan instellen om te worden gemachtigd gijzeling toe te passen. In rechterlijke uitspraken gewezen ná 1 januari 2020 kan geen vervangende hechtenis of lijfsdwang meer worden bepaald, omdat dan enkel het dwangmiddel gijzeling bestaat.
In deze zaak is de vordering lijfsdwang ingediend vóór 1 januari 2020, maar vindt de uitspraak op 25 maart 2022 plaats. De rechtbank leest de vordering van de officier van justitie daarom als een vordering machtiging gijzeling ex artikel 6:6:25 Sv. De rechten van veroordeelde worden hierdoor niet geschaad. In de situatie dat de ontnemingsmaatregel is opgelegd vóór 1 januari 2020 heeft de rechter bij die oplegging niet de duur van de gijzeling bepaald die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd. Een redelijke wetsuitleg brengt in zo’n geval met zich dat wanneer de vordering van de officier van justitie tot machtiging gijzeling wordt toegewezen de rechter de duur van de gijzeling bepaalt.
Maximale duur gijzeling?
De Hoge Raad heeft eerder bepaald dat lijfsdwang als ‘penalty’ in de zin van artikel 7 EVRM moet worden beschouwd. Datzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor gijzeling. Gelet op artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht dient bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan de meest gunstige bepaling te worden toegepast.
In het raadkamerdossier bevindt zich ook een uittreksel justitiële documentatie van veroordeelde van 23 juli 2021. Daaruit blijkt dat de eigenlijke strafzaak, onder hetzelfde parketnummer als de ontnemingszaak, betrekking had op zes feiten gepleegd in het jaar 2000 of 2001 (pagina 6 en 7 van 14). Ten tijde van die pleegdata was artikel 24d Sr van kracht. Met ingang van 1 maart 1993 (tot 1 september 2003) bepaalde het eerste lid van dat artikel dat de duur van de vervangende hechtenis op ten hoogste zes jaar kon worden bepaald. De ten tijde van (het onherroepelijk worden van) het ontnemingsvonnis geldende regeling van de lijfsdwang kende een maximumduur van drie jaar en datzelfde geldt voor de thans geldende regeling van de gijzeling. Deze zijn dus beide op dezelfde wijze gunstiger voor veroordeelde. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt tot slot voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De door de officier van justitie gevorderde duur voldoet aan beide voorwaarden.
Buiten staat te voldoen?
Zowel voor de (voormalige) vordering verlof tot tenuitvoerlegging lijfsdwang als de (huidige) vordering machtiging gijzeling geldt dat die niet wordt toegewezen indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling. De in raadkamer door de advocaat gegeven onderbouwing van de stelling dat veroordeelde geen vermogen heeft, niet in staat is om inkomen te genereren en afhankelijk is van de zorg van zijn kinderen en de daarbij ingebrachte, aan de pleitnota gehechte, stukken zijn onvoldoende om te concluderen dat dat aannemelijk is geworden.
Conclusie
De rechtbank zal de vordering machtiging gijzeling toewijzen voor 540 dagen.
Voor zover het mondeling ter zitting gedane verzoek tevens is bedoeld als zelfstandig verzoek om de ontnemingsvordering geheel of gedeeltelijk oninbaar te verklaren, dan wel kwijt te schelden of te verminderen, overweegt de rechtbank dat daarvoor thans geen aanleiding is omdat niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde geen middelen heeft of kan genereren.

Beslissing

De rechtbank wijst de vordering toe en machtigt de officier van justitie tot de toepassing van de gijzeling voor de duur van
540 dagen.
Deze beslissing is op 25 maart 2022 gegeven door mr. R.P. Broeders, voorzitter, mr. J.C.A.M. Los en mr. R.J.H. de Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2022.