ECLI:NL:RBZWB:2022:638

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
19/6331
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van naheffingsaanslag omzetbelasting en vestiging van belanghebbende in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, een private limited opgericht naar Engels recht, en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak van 20 juni 2013 tot en met 31 december 2013, aanvankelijk ter hoogte van € 43.566, maar later verminderd tot € 34.903. De belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betwistte dat de naheffingsaanslag tijdig was opgelegd en dat zij in Nederland was gevestigd of een vaste inrichting had.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd, aangezien deze binnen de termijn van vijf jaar na het naheffingstijdvak is verzonden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur op juiste wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden en dat de belanghebbende in Nederland over een vaste inrichting beschikt. Dit werd onderbouwd door de aanwezigheid van een kantoorruimte en de betrokkenheid van de bestuurders bij de bedrijfsvoering vanuit Nederland.

De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende ten onrechte de verleggingsregeling had toegepast op binnenlandse leveringen aan in Nederland gevestigde belastingplichtigen. De naheffingsaanslag werd in de uitspraak op bezwaar tot het correcte bedrag verminderd. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/6331
uitspraak van 16 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft belanghebbende voor het tijdvak 20 juni 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 43.566. Bij separate beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 december 2019 de naheffingsaanslag verminderd tot € 34.903. Daarbij is de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 5 december 2019, ontvangen bij de rechtbank op 6 december 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, J.H.P.M. Raaijmakers en mr. J. Bantal, verbonden aan RSM Netherlands Belastingadviseurs N.V. te Amsterdam, en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is een op 20 juni 2013 naar het Engelse recht opgerichte private limited.
Belanghebbende verricht in 2013 leveringen van goederen (meubels) aan in Nederland gevestigde ondernemers en aan particuliere afnemers. Deze particuliere afnemers zijn zowel in Nederland als elders in de EU woonachtige particulieren.
Belanghebbende staat in het jaar 2013 ingeschreven op het adres [adres 1] , [land 1] (tot 30 oktober 2013) respectievelijk [adres 2] , [land 1] (van 30 oktober 2013 tot 8 november 2016). Op het adres van belanghebbende is de dienstdoende accountant van belanghebbende gevestigd.
De heer [persoon 1] ( [persoon 1] ) is in 2013 samen met de heer [persoon 2] bestuurder van belanghebbende en [persoon 1] is indirect, via [foundation] , een naar [land 2] recht opgerichte stichting, de enig aandeelhouder van belanghebbende. Beide bestuurders wonen in Nederland.
In de periode van juli 2013 tot en met december 2013 betaalt belanghebbende maandelijks bedragen aan [bedrijf] , een verbonden rechtspersoon, waarvan [persoon 1] bestuurder is en indirect alle aandelen houdt en die is gevestigd op het woonadres van [persoon 1] . Op de facturen staan drie verschillende omschrijvingen: “Services -”, “Rent – Rent office [maand]” of “Rent - - Energy consumption [jaar]”.
[persoon 1] ontvangt bedragen van belanghebbende. Op de bankafschriften worden de afschrijvingen omschreven als “huur kantoor” en “huur opslag [adres 3] ”. Bij de afschrijvingen staat vermeld: “automatisch maandelijks”.

3.Geschil

In geschil is primair of de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd. Indien de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd, is subsidiair in geschil of de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente in de uitspraak op bezwaar hadden moeten worden vernietigd dan wel tot de juiste bedragen zijn verminderd. Het formele geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur op juiste wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden. Het materiële geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in Nederland is gevestigd dan wel alhier een vaste inrichting heeft. Tot slot is in geschil of de belastingrente op grond van het evenredigheidsbeginsel verder moet worden verminderd.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen, afgezien van de vraag of de inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking had moeten vernietigen, ontkennend. De inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Indien de bekendmaking van de naheffingsaanslag geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden (HR 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930). De rechtbank leidt uit de uitdraai van ‘Track and Trace – Track your Item’ (bijlage 16 bij het verweerschrift) af dat op 2 januari 2019 is getekend voor de ontvangst van de naheffingsaanslag. De rechtbank acht gelet hierop niet aannemelijk dat de inspecteur de naheffingsaanslag op of na 1 januari 2019 naar het correspondentieadres van belanghebbende in [land 3] heeft verzonden. De naheffingsaanslag is binnen de termijn van vijf jaar na ommekomst van het naheffingstijdvak verzonden. Dat belanghebbende de naheffingsaanslag kort na het einde van de termijn heeft ontvangen, is niet relevant. De rechtbank laat de overige pogingen van de inspecteur om de naheffingsaanslag per post en per e-mail bekend te maken, verder onbesproken. De naheffingsaanslag is tijdig vastgesteld.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de naheffingsaanslag en de beschikking te vernietigen omdat de inspecteur niet alle gedingstukken zou hebben ingebracht of onzorgvuldig en inconsequent zou hebben gehandeld. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard niet nog meer stukken te willen ontvangen en dat de wel ingediende nadere stukken van de inspecteur niet relevant zouden zijn. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat geen stukken van derden mogen worden ingebracht. De inspecteur heeft geloofwaardig verklaard dat hij alle stukken, die het OM hem heeft gezonden over belanghebbende, heeft ingebracht. Hetgeen belanghebbende heeft verklaard over het doen en laten van de inspecteur valt niet onder het predicaat “onzorgvuldig”, laat staan erger. Door een fictief bedrag aan voorbelasting in aftrek toe te laten, heeft de inspecteur belanghebbende alleen maar bevoordeeld. Dat dit in latere jaren niet is gebeurd, is voor deze procedure niet van belang, en komt in wezen neer op een verwijt aan de inspecteur dat hij in latere jaren de wet wel correct heeft toegepast. Het is het recht van de inspecteur om vragen te stellen bij een redelijk vermoeden van belastingplicht in Nederland. Gelet op de economische activiteit van belanghebbende - levering van goederen vanuit een magazijn in Nederland - was dit vermoeden niet slechts als redelijk, maar als sterk te kwalificeren.
Dat de inspecteur het onderzoek naar belanghebbende zou hebben gestart om belanghebbende strafrechtelijk te kunnen (laten) vervolgen, is een blote stelling die bij gebrek aan feitelijke onderbouwing niet kan worden onderzocht. De inspecteur heeft deze stelling met klem en gemotiveerd weersproken, evenals het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur zich jegens belanghebbende en met haar verbonden personen zeer onzorgvuldig zou hebben gedragen dan wel in strijd met het verbod op détournement de pouvoir zou hebben gehandeld.
Artikel 10 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de Uitvoeringsverordening) luidt als volgt:
“1. Voor de toepassing van de artikelen 44 en 45 van Richtlijn 2006/112/EG wordt onder de plaats waar een belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, de plaats verstaan waar de centrale bestuurstaken van het bedrijf worden uitgeoefend.
2. Om te bepalen waar de in lid 1 bedoelde plaats gelegen is, wordt rekening gehouden met de plaats waar de voornaamste beslissingen betreffende de algemene leiding van het bedrijf worden genomen, de plaats van de statutaire zetel van het bedrijf en de plaats waar de bestuurders van het bedrijf bijeenkomen.
Wanneer op grond van deze criteria niet met zekerheid kan worden bepaald waar de zetel van de bedrijfsuitoefening van een bedrijf is gevestigd, is de plaats waar de voornaamste beslissingen betreffende de algemene leiding van het bedrijf worden genomen het doorslaggevende criterium.
3. Het enkele bestaan van een postadres is ontoereikend om dat adres aan te merken als de plaats van de zetel van de bedrijfsuitoefening van een belastingplichtige.”
Artikel 11 van de Uitvoeringsverordening luidt, voor zover van belang, als volgt:
”1. Voor de toepassing van artikel 44 van Richtlijn 2006/112/EG wordt onder „vaste inrichting” verstaan iedere andere inrichting dan de in artikel 10 van deze verordening bedoelde zetel van de bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een - wat personeel en technische middelen betreft - geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te gebruiken.
2. Voor de toepassing van de volgende artikelen wordt onder „vaste inrichting” verstaan iedere andere inrichting dan de in artikel 10 van deze verordening bedoelde zetel van de bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een - wat personeel en technische middelen betreft - geschikte structuur om de door haar te verrichten diensten te kunnen verstrekken:
a)
artikel 45 van Richtlijn 2006/112/EG;
b)
vanaf 1 januari 2013, artikel 56, lid 2, tweede alinea, van Richtlijn 2006/112/EG;
c)
tot en met 31 december 2014, artikel 58 van Richtlijn 2006/112/EG;
d)
artikel 192 bis van Richtlijn 2006/112/EG.
3. (…).”
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende vanuit een magazijn in Nederland goederen heeft geleverd aan diverse categorieën afnemers binnen en buiten Nederland. Cijfermatig is alleen in geschil of terecht is nageheven voor leveringen aan in Nederland gevestigde belastingplichtigen en lichamen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij op deze leveringen terecht de verleggingsregeling heeft toegepast.
De rechtbank komt op basis van de feiten en omstandigheden die uit de gedingstukken blijken, tot de conclusie dat belanghebbende in de onderhavige periode in Nederland ten minste over een vaste inrichting beschikt als bedoeld in artikel 11 van de Uitvoeringsverordening. Belanghebbende beschikt over een duurzame inrichting met de personele en technische middelen die zij nodig heeft om haar economische activiteit - de verkoop van meubels - uit te voeren. [persoon 1] verzorgt de inkoop in Oost-Azië en beschikt over de kennis om de meubels in Europa te verkopen. [persoon 1] doet dit vanuit zijn woning in Nederland, in verband waarmee belanghebbende maandelijks een vergoeding betaalt aan [persoon 1] voor het gebruik van de kantoorruimte aan huis. Belanghebbende betaalt daarnaast maandelijks onder de noemer “huur” een vergoeding voor een andere bedrijfsruimte. Dat belanghebbende in werkelijkheid voor andere diensten betaalt, acht de rechtbank niet aannemelijk gelet op de specifieke en consequente aanduiding op de bankafschriften. Te meer niet, nu belanghebbende aparte vergoedingen betaalt aan [bedrijf] voor logistieke diensten. Belanghebbende heeft derhalve één of twee geschikte ruimten tot haar beschikking, vanwaar de webshop kan worden geëxploiteerd. Ook beschikt belanghebbende over een showroom in Heemstede. Dat daar geen meubels kunnen worden besteld, is niet relevant. Belangstellenden kunnen daar de collectie bekijken en hun keuze maken. Dat de meubels ter plaatse bij fabrikanten in vooral China worden besteld, is niet van belang. Een als tijdelijk aan te merken verblijfplaats tijdens de inkoop van voorraad is geen zetel van bedrijfsuitoefening of vaste inrichting.
De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende niet is opgericht om in Nederland omzetbelasting te ontgaan. Uit de feiten en de omstandigheden volgt echter wel degelijk dat belanghebbende in 2013 minimaal over een vaste inrichting in Nederland beschikt van waaruit goederen zijn verkocht en (af)geleverd.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende ten onrechte de verleggingsregeling heeft toegepast op binnenlandse leveringen aan in Nederland gevestigde belastingplichtigen en lichamen. De bedragen zijn niet in geschil. De inspecteur heeft, gelet op de beslissing over de toepassing van de verleggingsregeling, de naheffingsaanslag in de uitspraak op bezwaar tot het correcte bedrag verminderd.
Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven de berekening van de belastingrente disproportioneel te vinden, omdat de inspecteur te lang heeft gewacht met het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank volgt dit niet. De blote stelling dat de inspecteur te lang heeft gewacht, is onvoldoende. De inspecteur heeft vijf jaar de tijd om een naheffingsaanslag op te leggen en de naheffingsaanslag is tijdig opgelegd. De rechtbank voegt hieraan toe dat uit het dossier blijkt dat de inspecteur binnen een tijdsbestek van ruim twee maanden na het eerste verzoek om informatie op 8 oktober 2018 voldoende voortvarend heeft gehandeld en belanghebbende regelmatig heeft herinnerd aan het uitstaande verzoek om informatie. In verband met de dreigende verjaring heeft de inspecteur een nader verzoek om uitstel van belanghebbende afgewezen. Bovendien zijn geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld die rechtvaardigen dat de inspecteur geen gebruik mocht maken van de volledige naheffingstermijn.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank acht geen aanleiding aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Dongen, voorzitter, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, rechters, in aanwezigheid van J. Azmi Shenouda, griffier, op 16 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.