ECLI:NL:RBZWB:2022:636

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
19/5371 en 19/5372
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over naheffingsaanslagen en gebruikelijk loon binnen concernstructuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: belanghebbende) en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had naheffingsaanslagen opgelegd voor de loonheffing over de jaren 2012 tot en met 2016, waarbij hij betoogde dat de bestuurder van belanghebbende, [persoon], een gebruikelijk loon had moeten ontvangen. Belanghebbende stelde dat [persoon] geen arbeid voor haar had verricht, aangezien de werkzaamheden door zijn echtgenote en kinderen werden uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat [persoon] wel degelijk arbeid heeft verricht en dat de inspecteur de naheffingsaanslagen terecht had opgelegd. Belanghebbende voerde ook aan dat het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel waren geschonden, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de juiste bedragen had vastgesteld voor het gebruikelijke loon en dat de vergrijpboeten terecht waren opgelegd, hoewel deze ambtshalve met 15% werden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/5371 en BRE 19/5372
uitspraak van 16 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

De Inspecteur heeft op 28 december 2017 belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag in de loonheffing opgelegd van € 29.129. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 5.494 aan belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij beschikking van 25 juni 2018 verminderd tot € 16.900 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
De Inspecteur heeft op 25 juni 2018 aan belanghebbende over de tijdvakken 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 en 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016, een naheffingsaanslag in de loonheffing opgelegd van € 16.900 voor ieder tijdvak. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is respectievelijk € 1.030, € 1.706, € 2.382 en € 3.016 aan belastingrente in rekening gebracht en is voor ieder tijdvak een vergrijpboete van € 4.225 opgelegd.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de naheffingsaanslagen, de beschikkingen belastingrente en de vergrijpboete afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De inspecteur heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij de rechtbank op 10 januari 2022.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en haar gemachtigde [gemachtigde 1] , vergezeld door [gemachtigde 2] , kantoorgenoot van de gemachtigde, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is een besloten vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal. [persoon] , geboren op [datum] , ( [persoon] ) is bestuurder van belanghebbende en houdt in haar tevens een belang van 100% van het aandelenkapitaal. Tot het concern ( [concern] ) waar belanghebbende deel van uit maakt behoren mede de vennootschappen [BV 1] ( [BV 1] ) en [BV 2] ( [BV 2] ). Belanghebbende heeft met [BV 1] en [BV 2] managementovereenkomsten gesloten. De overeenkomsten zijn op respectievelijk 7 december 2010 en 1 september 2014 namens belanghebbende ondertekend door [persoon] .
De met [BV 1] gesloten managementovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. [BV 1] draagt op aan [belanghebbende] de (mede-)uitvoering van het commercieel management en directievoering van [BV 1] .
[belanghebbende] aanvaardt deze opdracht en schakelt voor het uitvoeren hiervan al dan niet via (een) derde vennootschap(pen) een medewerker in.
[belanghebbende] is volledig vrij in de keuze van de voor uitvoering van de opdracht in te zetten medewerker, uiteraard onder de voorwaarde dat deze voldoet aan de kwalitatieve eisen die aan de uitvoering van de opdracht worden gesteld.
De betreffende medewerker zal hierna worden aangeduid als "manager".
2. De manager is in dienstbetrekking van [belanghebbende] dan wel van de door haar ingeschakelde derde vennootschap(pen) en verricht de werkzaamheden geheel voor rekening en risico en onder verantwoordelijkheid van [belanghebbende] . [belanghebbende] staat er voor in dat de manager voldoende arbeid, vlijt en kennis ten dienste van [BV 1] zal stellen en dat de manager bij het uitvoeren van de opdracht de bepalingen van relevante wetten, de statuten van [BV 1] en de besluiten en richtlijnen van de bevoegde organen van [BV 1] in acht zal nemen.
Partijen houden zich het recht voor in een afzonderlijke overeenkomst of reglement de taken en de bevoegdheden van de manager nader vast te stellen.
(…)
4. De vergoeding die opdrachtgeefster verstrekt voor de verleende diensten bedraagt € 57.000 per jaar (exclusief omzetbelasting).”
De met [BV 2] afgesloten managementovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. [BV 2] draagt op aan [belanghebbende] de (mede-)uitvoering van het commercieel management en directievoering van [BV 2] .
[belanghebbende] aanvaardt deze opdracht en schakelt voor het uitvoeren hiervan al dan niet via (een) derde vennootschap(pen) een medewerker in.
[belanghebbende] is volledig vrij in de keuze van de voor uitvoering van de opdracht in te zetten medewerker, uiteraard onder de voorwaarde dat deze voldoet aan de kwalitatieve eisen die aan de uitvoering van de opdracht worden gesteld.
De betreffende medewerker zal hierna worden aangeduid als "manager".
2. De manager is in dienstbetrekking van [belanghebbende] dan wel van de door haar ingeschakelde derde vennootschap(pen) en verricht de werkzaamheden geheel voor rekening en risico en onder verantwoordelijkheid van [belanghebbende] . [belanghebbende] staat er voor in dat de manager voldoende arbeid, vlijt en kennis ten dienste van [BV 2] zal stellen en dat de manager bij het uitvoeren van de opdracht de bepalingen van relevante wetten, de statuten van [BV 2] en de besluiten en richtlijnen van de bevoegde organen van [BV 2] in acht zal nemen.
Partijen houden zich het recht voor in een afzonderlijke overeenkomst of reglement de taken en de bevoegdheden van de manager nader vast te stellen.
(…)
4. De vergoeding die opdrachtgeefster verstrekt voor de verleende diensten bedraagt € 58.145,70 per jaar (exclusief omzetbelasting).”
Belanghebbende is op 2 maart 2016 een arbeidsovereenkomst met de echtgenote van [persoon] , [echtgenote] (de echtgenote), aangegaan. De arbeidsovereenkomst is namens belanghebbende door [persoon] ondertekend en heeft betrekking op de indiensttreding van de echtgenote op 1 januari 2011. De arbeidsovereenkomst vermeldt dat de echtgenote de functietitel “directie assistente” draagt. Het afgesproken salaris bedraagt € 1.388,89 bruto per maand, op basis van 16-urige werkweek.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de beoordeling van de aangiften loonheffingen van belanghebbende bij brief van 2 februari 2016 belanghebbende verzocht om informatie. Belanghebbende heeft in reactie op het verzoek van de inspecteur, bij brief van 3 maart 2016, voor zover van belang, het volgende geantwoord:

Arbeidsovereenkomst met en werkzaamheden en beloning van mevrouw [echtgenote]
Mevrouw [echtgenote] verricht diverse ondersteunende werkzaamheden binnen [belanghebbende] . Zij ondersteunt de directie, verricht diverse administratieve werkzaamheden, woont directievergaderingen en certificaathoudersvergaderingen bij en begeleidt de directie. Bijgevoegd vindt u het arbeidscontract van mevrouw [echtgenote] . Uit het arbeidscontract blijkt dat mevrouw [echtgenote] in deeltijd werkt bij [belanghebbende] . Haar vergoeding op jaarbasis bedraagt € 18.000. Gezien het feit dat mevrouw [echtgenote] deeltijd werkt en een ondergeschikte rol in de BV vervult, is de vergoeding toegekend aan mevrouw in overeenstemming met art. 12a Wet op de Loonbelasting 1964.”
Belanghebbende heeft een agenda van de per 2 januari 2016 tot en met 7 juli 2016 door de echtgenote verrichte werkzaamheden overgelegd.
Met betrekking tot de geschillen tussen belanghebbende en de Belastingdienst is [persoon] de directe contactpersoon.

3.Geschil

In geschil is of de inspecteur de naheffingsaanslagen voor de onderhavige tijdvakken terecht heeft opgelegd. Ten aanzien van die vraag is eveneens in geschil of belanghebbende een geslaagd beroep op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel kan doen. Indien de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, is vervolgens in geschil of de naheffingsaanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd en of daarbij het juiste tarief is toegepast. Ten slotte is in geschil of de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen, de vergrijpboeten en de beschikkingen belastingrente. Belanghebbende concludeert subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslagen voor de onderhavige tijdvakken en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente en de vergrijpboeten.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader
Op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) in samenhang met artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) heeft, geacht in fictieve dienstbetrekking werkzaam te zijn.
Voor het jaar 2012 geldt het volgende wettelijke kader:
Artikel 12a Wet LB 1964 bepaalt dat ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, het in een kalenderjaar genoten loon ten minste wordt gesteld op € 42.000, dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is op dat lagere loon. Het is aan belanghebbende aannemelijk te maken dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economisch verkeer een lager loon dan € 42.000 gebruikelijk is.
Voor de jaren 2013 en 2014 zijn de in artikel 12a Wet LB 1964 bedoelde bedragen gesteld op respectievelijk € 43.000 en € 44.000.
Voor de jaren 2015 en 2016 geldt als wettelijk kader:
Artikel 12a Wet LB 1964 is gewijzigd en bepaalt dat het loon van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, ten minste gesteld wordt op het hoogste van de volgende bedragen:
a. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
b. het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van de vennootschap of een daarmee verbonden lichaam;
c. € 44.000 (het bewijsgrensbedrag).
Gebruikelijk loon
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor [persoon] geen gebruikelijk loon had moeten worden aangegeven, aangezien hij geen arbeid voor haar heeft verricht. De arbeid is immers verricht door de echtgenote en daarvoor is reeds een passend gebruikelijk loon aangegeven en ook aan haar toegekend. Daarbij hebben in het jaar 2016 de kinderen van [persoon] naast de echtgenote de arbeid voor belanghebbende verricht.
De inspecteur betoogt dat gelet op de inhoud van de overeenkomsten tussen belanghebbende en [BV 1] en [BV 2] enerzijds en de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de echtgenote anderzijds, [persoon] arbeid voor belanghebbende moet hebben verricht, zodat voor hem een gebruikelijk loon had moeten worden aangegeven.
Vast staat dat [persoon] een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 Wet IB 2001 in belanghebbende houdt en daarom op de voet van artikel 4, sub d, Wet LB 1964 in een fictieve dienstbetrekking tot haar staat. [persoon] is voorts de bestuurder van belanghebbende en voert de directie. In geschil is de vraag of [persoon] arbeid heeft verricht ten behoeve van belanghebbende. De rechtbank acht het aannemelijk dat [persoon] arbeid ten behoeve van belanghebbende heeft verricht en neemt daarbij het volgende in aanmerking. De managementovereenkomsten en de arbeidsovereenkomst ter zake van de dienstbetrekking van de echtgenote bij belanghebbende, zijn beide namens haar door [persoon] ondertekend. Daarnaast is met betrekking tot de geschillen tussen belanghebbende en de Belastingdienst, [persoon] de directe contactpersoon. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat de voor haar verrichte arbeid als bedoeld in artikel 12a Wet LB 1964 is gedelegeerd aan de echtgenote en dat met het aan haar toegekende loon reeds een passend gebruikelijk loon in aanmerking is genomen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het overzicht van de werkzaamheden van de echtgenote die in de agenda staan vermeld, volgt dat zij werkzaamheden verricht die ondersteunend zijn aan de werkzaamheden van [persoon] . Dat blijkt onder meer uit het archiveren van de e-mail, het installeren van de computer, het voorbereiden van afspraken en het versturen van post, ten behoeve van [persoon] . Belanghebbende heeft daarbij zelf aangegeven dat de echtgenote de directie ondersteunt en administratieve werkzaamheden verricht. De uit de managementovereenkomsten aan belanghebbende toebedeelde taken omvatten werkzaamheden van een wezenlijk grotere omvang dan de ondersteunende werkzaamheden die de echtgenote voor belanghebbende zou hebben verricht. Aan belanghebbende is namelijk opgedragen de (mede-)uitvoering van het commercieel management alsmede de directievoering van [BV 1] en [BV 2] , hetgeen is beloond met een jaarlijkse fee (respectievelijk € 57.000 en € 58.145,70 per jaar, exclusief omzetbelasting) die het aan de echtgenote toegekende jaarloon ruimschoots overstijgt. Een dergelijke fee kan een passende vergoeding zijn voor een managementfunctie, maar is veel te hoog voor die van een (directie-)secretaresse of assistente op deeltijdbasis.
Belanghebbende heeft zich ter zitting nog op het standpunt gesteld dat met de opzet van de structuur uitsluitend bedoeld was vermogen aan [BV 1] en [BV 2] te onttrekken ten behoeve [persoon] (verkapt dividend). Gelet op de duidelijke bewoordingen in de managementovereenkomsten en de arbeidsovereenkomst en hetgeen de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, slaagt deze stelling naar het oordeel van rechtbank niet. De rechtbank acht aannemelijk dat de in de managementovereenkomsten vermelde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht. [persoon] heeft via belanghebbende bestuurstaken verricht voor [BV 1] en [BV 2] . De inspecteur heeft gelet op wat hiervoor is overwogen de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
Het vertrouwensbeginsel
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur met het opleggen van de naheffingsaanslagen het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Aangezien belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel beroept, rust de bewijslast op haar. Zij voert daartoe aan dat de reorganisatie van de [concern] in 2009, waarvan de oprichting van belanghebbende en het afsluiten van de managementovereenkomsten onderdeel zijn, in samenspraak met de Belastingdienst is uitgevoerd. Sindsdien is er volgens belanghebbende een transparante verhouding met de Belastingdienst. Er vindt tweemaal per jaar een overleg plaats waarbij alle lopende zaken van de natuurlijke personen en rechtspersonen, gelieerd aan de familie [persoon] , worden besproken, aldus belanghebbende. Daarbij heeft de Belastingdienst zich volgens belanghebbende op geen enkel moment op het standpunt gesteld dat voor [persoon] een gebruikelijk loon had moeten worden aangegeven. De Inspecteur stelt daartegenover dat in geen enkel overleg de beloning voor [persoon] aan de orde is gesteld. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de inspecteur een bewust standpunt heeft ingenomen dat geen gebruikelijk loon voor [persoon] hoeft te worden aangegeven of bij belanghebbende in redelijkheid de indruk heeft kunnen wekken dat het toekennen van gebruikelijk loon achterwege kon blijven. Een dergelijk standpunt is de rechtbank ook overigens niet uit de gedingstukken gebleken. Indien belanghebbende in wezen betoogt dat de inspecteur haar op artikel 12a Wet LB 1964 had moeten wijzen, faalt dit betoog. Het is niet aan de inspecteur om een belastingplichtige te adviseren over de fiscale gevolgen van diens handelingen en voornemens. Aan de hiervoor beschreven omstandigheden kan derhalve niet een in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Het gelijkheidsbeginsel
Belanghebbende heeft ter zitting een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en daartoe aangevoerd dat de zus van [persoon] , net als hij, in dienstbetrekking is bij een of meer vennootschappen binnen het concern, zij een aanmerkelijk belang bezit in een eigen persoonlijke holding, dat die persoonlijke holding eveneens overeenkomsten onder bezwarende titel heeft gesloten met verbonden vennootschappen en dat voor haar geen gebruikelijk loon is aangegeven dan wel dat ter zake naheffingsaanslagen loonheffing zijn opgelegd. Wat daarvan ook zij, is voor de vraag of sprake is van gelijke gevallen niet komen vast te staan dat in de meerderheid van dergelijke gevallen op dezelfde wijze toepassing is gegeven aan de wet, zodat een beroep op de meerderheidsregel faalt. Eén geval levert nog geen meerderheid van gelijke gevallen op. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat in het geval van de zus van [persoon] sprake is geweest van begunstigend beleid, geldt dat belanghebbende dienaangaande onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die een dergelijke conclusie rechtvaardigen.
Grondslag van de naheffingsaanslagen
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen de in artikel 12a Wet LB 1964 gestelde ondergrenzen als grondslag genomen voor het te belasten gebruikelijke loon, waarbij hij rekening heeft gehouden met het reeds door de echtgenote ontvangen loon. Belanghebbende voert daar tegenover aan dat de naheffingsaanslagen op nihil moeten worden gesteld en heeft daartoe berekeningen overgelegd die uitgaan van alle vergoedingscomponenten van de [concern] . Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat het gebruikelijke loon lager moet zijn dan het loon dat door de inspecteur als grondslag is genomen. Hierin is belanghebbende niet geslaagd, reeds omdat de vergoedingscomponenten die zij als grondslag wenst te nemen, niet in overeenstemming zijn met de grondslagen die zijn genoemd in artikel 12a Wet LB 1964.
Anoniementarief
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen het anoniementarief als bedoeld in artikel 26b Wet LB 1964 ten onrechte heeft toegepast. [persoon] is immers bekend bij belanghebbende en bij de inspecteur, aangezien de Inspecteur zelf stelt dat voor hem een gebruikelijk loon had moeten worden aangegeven. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende uitgaat van een onjuiste veronderstelling van de toepassing van het anoniementarief. Het anoniementarief is van toepassing op de werknemer die zijn naam, adres of woonplaats niet verstrekt aan de inhoudingsplichtige. De inhoudingsplichtige is op grond van artikel 28b Wet LB 1964 voorts gehouden van de werknemer opgave te verlangen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van loonbelasting van belang kan zijn en dient hij de identiteit van de werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen, hetgeen belanghebbende heeft nagelaten. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur het anoniementarief terecht heeft toegepast.
De vergrijpboete
In artikel 67f, lid 1, AWR is bepaald dat indien het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur een boete kan opleggen van ten hoogste 100% van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete (te weten: het nageheven bedrag). Ingevolge paragraaf 25, lid 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst kan de inspecteur, indien sprake is van grove schuld, een vergrijpboete opleggen van 25%. Van deze mogelijkheid heeft de inspecteur voor de onderhavige tijdvakken gebruik gemaakt.
Gelet op hetgeen in 4.6 is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende door het niet aangeven van een gebruikelijk loon voor [persoon] voor de onderhavige tijdvakken, laakbaar slordig heeft gehandeld als gevolg waarvan te weinig loonbelasting op aangiften is afgedragen. Belanghebbende heeft immers verklaard dat zij naar een manier heeft gezocht om [persoon] extra te belonen voor alle werkzaamheden die hij voor het concern verricht. In plaats van dividend te laten uitkeren, heeft [persoon] een persoonlijke holding (belanghebbende) opgericht, om deze extra beloning te ontvangen als vergoeding voor het verrichten van werkzaamheden. Het moet, gelet op de inhoud van alle door belanghebbende gesloten overeenkomsten, duidelijk zijn dat de echtgenote en de kinderen van [persoon] deze werkzaamheden niet konden verrichten. Het is dan zeer onachtzaam en laakbaar slordig om toch de vergoeding voor deze werkzaamheden te incasseren in belanghebbende, zonder zich rekenschap te geven van mogelijke verschuldigdheid van loonheffingen. [persoon] is bovendien werkzaam voor twee andere vennootschappen, waaruit hij loon geniet. Aan de belastingverzwarende gevolgen van de gekozen structuur had meer aandacht moeten worden besteed. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van een wanverhouding tussen de hoogte van de boeten en het beboetbare feit, zijn de rechtbank ook overigens niet gebleken. De rechtbank acht de boeten passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om de boeten ambtshalve te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is met meer dan 1,5 jaar, maar met minder dan 2 jaar overschreden. De rechtbank zal de boeten met 15% verminderen.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen aanleiding aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • vermindert de boeten ambtshalve met 15%.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Dongen, voorzitter, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, rechters, in aanwezigheid van J. Azmi Shenouda, griffier, op 16 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.