In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: belanghebbende) en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had naheffingsaanslagen opgelegd voor de loonheffing over de jaren 2012 tot en met 2016, waarbij hij betoogde dat de bestuurder van belanghebbende, [persoon], een gebruikelijk loon had moeten ontvangen. Belanghebbende stelde dat [persoon] geen arbeid voor haar had verricht, aangezien de werkzaamheden door zijn echtgenote en kinderen werden uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat [persoon] wel degelijk arbeid heeft verricht en dat de inspecteur de naheffingsaanslagen terecht had opgelegd. Belanghebbende voerde ook aan dat het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel waren geschonden, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de juiste bedragen had vastgesteld voor het gebruikelijke loon en dat de vergrijpboeten terecht waren opgelegd, hoewel deze ambtshalve met 15% werden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.