4.3Het oordeel van de rechtbank
Wie is [accountnaam 1] ?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of kan worden vastgesteld dat het verdachte is geweest die berichten heeft verstuurd met het EncroChat account
[accountnaam 1]. Verdachte heeft dit ter zitting ontkend. In het dossier bevinden zich enkele processen-verbaal met daarin identificerende gegevens waarmee verdachte aan het account
[accountnaam 1]wordt gekoppeld. Zo gaat het over een garage in Steenbergen en het feit dat
[accountnaam 1]iedere keer naar Nederland mag vanwege het bedrijf. De identificatie heeft echter niet enkel plaatsgevonden door middel van het koppelen van, al dan niet algemene, data aan de persoon van verdachte. De identificatie is tevens verankerd door observaties. Zo wordt er op 15 mei 2020 tussen 11:59 en 12:22 gesproken tussen
[accountnaam 1]en
[accountnaam 2], waarvan [naam 1] heeft aangegeven dat hij dit is, over wat zij gaan eten. Het observatieteam ziet vervolgens om 13:01 dat verdachte, samen met [naam 1] , in een snackbar in Halsteren verbleef. Ook wordt er meerdere keren tussen hen gesproken over het gaan naar “ [naam 2] ’’. Verdachte is vervolgens kort daarna waargenomen met [naam 1] bij horecagelegenheid [horecazaak] . Verdachte heeft ook toegegeven hier meerdere keren te zijn geweest.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat kan worden vastgesteld dat verdachte de gebruiker was van EncroChataccount
[accountnaam 1]en dat hij de zich in het dossier bevindende berichten met betrekking tot dit account heeft verstuurd en ontvangen.
Feit 1
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat op 4 maart 2020 een cocaïnewasserij is aangetroffen in een loods in Lepelstraat. In het dossier bevinden zich meerdere gesprekken die verdachte en [naam 1] via EncroChat hebben gevoerd. Hierin wordt onder andere door [naam 1] gezegd dat de politie verdachte ook wel zal hebben gezien als ze de loods al tweeëneenhalve week in de gaten houden. Dit impliceert dat verdachte bij deze loods is geweest.
In de loods in Lepelstraat is een brood aangetroffen, dat herleid kan worden naar een aankoop bij de [winkel] te Bergen op Zoom op 3 maart 2020. Dit brood bleek te zijn aangeschaft door verdachte en [naam 1] . Verdachte heeft dit ook bekend. Uit camerabeelden van de parkeerplaats van de [winkel] volgt dat op 3 maart 2020 een lichtgrijze Hyundai Santa Fé aan kwam rijden. De personen die uit deze auto stapten zijn ambtshalve herkend als zijnde [naam 1] en verdachte. Uit observaties blijkt dat deze Hyundai later die dag in de loods is geweest. [naam 1] heeft bij de politie verklaard dat hij de boodschappen heeft afgeleverd. Verdachte heeft ontkend dat hij in die Hyundai naar de cocaïnewasserij is gereden en heeft ook ontkend dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïnewasserij. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij in de periode tussen het doen van de boodschappen bij de [winkel] en de aankomst van de Hyundai in Lepelstraat ergens is afgezet door [naam 1] . Deze lezing van verdachte over de gang van zaken kan door de inhoud van dit dossier niet worden weerlegd.
Uit de EncroChat berichten volgt ook niet wat de rol van verdachte is geweest bij de cocaïnewasserij. Er lijkt, zoals gezegd, wel gesproken te zijn over de cocaïnewasserij in het pand in Lepelstraat, maar er wordt enkel in zijn algemeenheid over de cocaïnewasserij gesproken. Uit de chats volgt niet of en zo ja wat verdachte hier daadwerkelijk aan heeft bijgedragen. Dit volgt evenmin uit enig ander bewijsmiddel.
Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het er sterk op lijkt dat verdachte wist van de aanwezigheid van de cocaïnewasserij in een loods pand in Lepelstraat en dat hij er waarschijnlijk ook een keer is geweest. Voor het overige kan echter naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld wat de exacte rol van verdachte is geweest bij de cocaïnewasserij. De enkele wetenschap van een cocaïnewasserij is onvoldoende om te kunnen spreken van een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht daaraan. Van een bewezenverklaring van medeplegen kan dan ook geen sprake zijn. De rechtbank spreekt verdachte van dit feit vrij.
Feit 2
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een veroordeling van feit 2 te kunnen komen. Hoewel er aanwijzingen zijn dat verdachte heeft geweten van de cocaïnewasserij in Putten, is - zoals eerder besproken - enkel de wetenschap hiervan onvoldoende om te kunnen spreken van medeplegen daaraan. De rechtbank spreekt verdachte van dit feit vrij.
Feit 3
Op 16 oktober 2019 is door de politie de locatie [adres 2] in Heeswijk-Dinther betreden. In dit pand is een cocaïnewasserij aangetroffen, waarbij cocaïne uit karton werd gewonnen.
In de cocaïnewasserij zijn goederen aangetroffen die kunnen worden herleid naar verdachte. Zo is er onder meer een 10-ton pers aangetroffen van het merk Datona. Uit onderzoek is gebleken dat deze pers op 10 oktober 2019 is aangekocht door verdachte. Hetzelfde geldt voor de in de cocaïnewasserij aangetroffen thermische olie. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij deze goederen puur voor de handel heeft aangekocht en vervolgens heeft doorverkocht. De rechtbank vindt het echter zeer opmerkelijk dat verdachte dergelijke goederen, die niets met zijn bedrijf te maken hebben, aankoopt en deze verkoopt aan een persoon waarvan de politie heeft geverbaliseerd dat deze onvindbaar is. Ook is er bij verdachte in zijn bedrijf een briefje aangetroffen waarop verschillende onderdelen zijn opgeschreven, die ook in verband zouden kunnen worden gebracht met mogelijke cocaïnewasserijen. Verdachte heeft ter zitting ontkend dat dit zijn briefje was, maar heeft ook geen enkele verklaring gegeven over hoe het kan dat er een briefje is aangetroffen in zijn bedrijf, nota bene bovenop een verlaagd plafond.
Het voornoemde in combinatie met de door verdachte en [naam 1] gevoerde EncroChat-gesprekken geeft zeer te denken. Immers, in de chats die verdachte op 21 mei 2020 met [naam 1] via EncroChat heeft gevoerd, geeft [naam 1] aan dat er op crimesite een foto van de cocaïnewasserij in Heeswijk staat en dat het zijn watersloten zijn die op de foto staan afgebeeld, waarna verdachte bevestigend antwoordt. Zij spreken dus samen, zij het in algemeenheden, over deze cocaïnewasserij.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de cocaïnewasserij in Heeswijk-Dinther. Aan verdachte is echter ten laste gelegd dat hij betrokkenheid had bij deze cocaïnewasserij als medepleger. Op basis van hetgeen zich in het dossier bevindt, kan de rechtbank, net als bij feit 1, de rol van verdachte onvoldoende duiden om te kunnen spreken van een materiële of intellectuele bijdrage van een dusdanig gewicht dat er kan worden gesproken van medeplegen. Het enkele feit dat verdachte in een chat heeft geantwoord met “oh ja’’ zegt niets over enige bijdrage die hij zou hebben geleverd aan deze cocaïnewasserij. Dat er goederen zijn aangetroffen in de cocaïnewasserij die ooit zijn aangekocht door verdachte is ook onvoldoende om te kunnen spreken van een dergelijke bijdrage. Dit zijn handelingen, die eerder kunnen worden gekwalificeerd als voorbereidingshandelingen, maar dat is niet ten laste gelegd.
Gelet op het voorgaande spreekt de rechtbank verdachte van dit feit vrij.
Conclusie
De rechtbank acht gelet op voorgaande niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreek verdachte hiervan vrij. Nu de rechtbank tot een vrijspraak ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten komt, behoeft het verweer van de raadsman strekkende tot bewijsuitsluiting van de EncroChat-data geen nadere bespreking.