Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De benadeelde partij
6.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan de tenlastegelegde feiten;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In de strafzaak tegen de verdachte, die op 28 oktober 2022 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld, stond de vraag centraal of de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van de productie van harddrugs, dan wel het opzettelijk voorhanden hebben daarvan. De verdachte had een deel van een loods verhuurd waarin een cocaïnewasserij was aangetroffen. De officier van justitie betoogde dat de verdachte medeplichtig was aan de productie van drugs, omdat hij op de hoogte zou zijn geweest van de activiteiten in de loods. De verdediging stelde echter dat er geen bewijs was voor enige betrokkenheid van de verdachte bij de productie van verdovende middelen.
Tijdens de zitting op 21 september 2022 werd het dossier besproken, en op 28 oktober 2022 volgde de uitspraak. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank merkte op dat, hoewel er aanwijzingen waren voor betrokkenheid bij de cocaïnewasserij, er geen bewijs was dat de verdachte op of omstreeks 27 maart 2020 daadwerkelijk betrokken was bij de productie van harddrugs. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten.
Daarnaast werd de benadeelde partij, de Gemeente Tholen, niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank besloot dat de vordering bij de burgerlijke rechter kon worden ingediend. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. P.A.M. Wijffels, en de zaak werd afgesloten met de vrijspraak van de verdachte.