In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 oktober 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De zaak betreft de inhouding van loonheffing over het nabestaandenpensioen dat de belanghebbende in januari 2021 ontving van Stichting Pensioenfonds ABP. De belanghebbende betwistte de inhouding van loonheffing, omdat hij van mening was dat de laatste dienstbetrekking van zijn overleden echtgenote privaatrechtelijk van aard was, terwijl de inspecteur stelde dat deze publiekrechtelijk was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het nabestaandenpensioen in twee delen kan worden opgedeeld, afhankelijk van de opbouwdatum. De rechtbank heeft eerder in een andere procedure geoordeeld dat voor het nabestaandenpensioen dat voortvloeit uit de pensioenregeling per 1 juli 1999, de voorwaarde geldt dat de echtgenote ten tijde van haar overlijden nog deelnam aan de pensioenregeling. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de laatste dienstbetrekking van de echtgenote privaatrechtelijk was, wat leidde tot een gegrond beroep van de belanghebbende.
De rechtbank concludeert dat er geen geschil meer bestaat tussen partijen en beslist dat de in te houden loonheffing over het nabestaandenpensioen voor januari 2021 op nihil moet worden vastgesteld. Tevens dient de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, omdat niet is aangetoond dat de belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.