ECLI:NL:RBZWB:2022:6262

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 oktober 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
02-291902-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor betrokkenheid bij cocaïneproductie en -verwerking met procesafspraken

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 oktober 2022 uitspraak gedaan tegen een verdachte die betrokken was bij drie cocaïnewasserijen. De verdachte werd veroordeeld voor het medeplegen van het bewerken van cocaïne, het voorbereiden daarvan en het opzettelijk aanwezig hebben van meer dan vijf kilogram cocaïne. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vier jaar op, waarbij rekening werd gehouden met procesafspraken die door de officier van justitie en de verdediging waren gemaakt. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 16 september 2022, waarbij de verdachte en zijn raadsman hun standpunten kenbaar maakten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte vrijwillig had ingestemd met de procesafspraken, die leidden tot een snellere afdoening van de zaak.

De tenlastelegging omvatte feiten die zich afspeelden tussen februari en juli 2020, waarbij de verdachte samen met anderen cocaïne heeft bewerkt en aanwezig heeft gehad. De rechtbank achtte de betrokkenheid van de verdachte bij de cocaïneproductie bewezen op basis van EncroChat-berichten en andere bewijsmiddelen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van een aantal andere tenlastegelegde feiten, maar achtte de bewezenverklaring van de belangrijkste feiten voldoende onderbouwd. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de georganiseerde drugscriminaliteit, maar matigde de straf vanwege de gemaakte procesafspraken.

De rechtbank verklaarde de benadeelde partij, de gemeente Tholen, niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er onvoldoende verband was tussen de schade en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 28 oktober 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-291902-20
Vonnis van de meervoudige kamer van 28 oktober 2022
in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
raadsman mr. M. Broere, advocaat te Roosendaal.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 september 2022, waarbij de officier van justitie, mr. A.I.M.M. Gudde, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter zitting is gesloten op 28 oktober 2022.

2.Inleiding

2.1
De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen:
  • in de periode van 17 februari 2020 tot en met 4 maart 2020 te Lepelstraat cocaïne heeft bewerkt of opzettelijk aanwezig heeft gehad (feit 1 primair), dan wel voorbereidingshandelingen heeft verricht van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (feit 1 subsidiair);
  • op 27 maart 2020 te Poortvliet amfetamine, MDMA en/of cocaïne heeft geproduceerd of opzettelijk aanwezig heeft gehad (feit 2 primair), dan wel voorbereidingshandelingen heeft verricht van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (feit 2 subsidiair);
  • op 1 juli 2020 te Berkel en Rodenrijs 5.301,9 gram cocaïne heeft geproduceerd of opzettelijk aanwezig heeft gehad (feit 3 primair), dan wel voorbereidingshandelingen heeft verricht van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (feit 3 subsidiair).
2.2
Het afdoeningsvoorstel en de beoordeling
Uit een door de verdediging en de officier van justitie ondertekend gespreksverslag van 11 april 2022 blijkt dat op 5 april 2022 een verkennend gesprek heeft plaatsgevonden tussen de raadsman, de officier van justitie en een parketsecretaris. Dit gesprek vond plaats op initiatief van de raadsman. De raadsman heeft aangegeven dat verdachte uit het criminele circuit is gestapt, zijn leven wil beteren, een (bekennende) verklaring bij de politie wil afleggen en erbij is gebaat dat zijn zaak zo snel mogelijk wordt afgedaan.
Op 29 juni 2022 heeft de officier van justitie de rechtbank per e-mailbericht geïnformeerd over de gang van zaken rondom het tot stand komen van procesafspraken tussen verdachte en het Openbaar Ministerie. De door de partijen ondertekende raamwerkovereenkomst van 18 mei 2022 bevat de volgende procesafspraken:
  • de officier van justitie zal voor de ten laste gelegde feiten een gevangenisstraf van vier jaar vorderen;
  • verdachte gaat een verklaring afleggen bij de politie;
  • de verdediging doet afstand van de ingediende onderzoekswensen en doet geen nadere onderzoekswensen;
  • door de verdediging worden geen bewijsverweren gevoerd;
  • als het vonnis wat betreft een opgelegde straf overeenkomt met de hiervoor genoemde strafeis, stellen de verdediging en de officier van justitie geen hoger beroep in tegen het vonnis, zodat de opgelegde straf direct kan worden geëxecuteerd.
Naar aanleiding van vragen van de rechtbank over de raamwerkovereenkomst hebben de officier van justitie en de verdediging de procesafspraken tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak op 16 september 2022 nader geconcretiseerd. In een addendum – dat op 16 september 2022 door de officier van justitie, de raadsman en verdachte is opgesteld en ondertekend – zijn de partijen, kort gezegd, overeengekomen dat de procesafspraken zien op de feiten 1 primair (het medeplegen van de productie en het aanwezig hebben van cocaïne in de periode van 17 februari 2020 tot en met 4 maart 2020), 2 subsidiair (het medeplegen van het verrichten van voorbereidingshandelingen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet op 27 maart 2020) en 3 primair (het medeplegen van de productie en het aanwezig hebben van 5.301,9 gram cocaïne op 1 juli 2020). Partijen zijn het erover eens dat voor deze feiten tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.
Tijdens de zitting van 16 september 2022 zijn de procesafspraken van 18 mei 2022 en het addendum van 16 september 2022 met verdachte besproken. Verdachte heeft verklaard dat het zijn idee was om een verklaring bij de politie af te leggen en dat hij begrijpt dat zijn proceshouding geen onderdeel van de gemaakte procesafspraken is. Hij heeft goed begrepen wat de gemaakte procesafspraken, de nadere concretisering daarvan en de gevolgen van de procesafspraken inhouden. Verdachte heeft met zijn raadsman besproken welke straffen er in soortgelijke zaken worden opgelegd. Er was volgens verdachte ruimte voor zijn eigen mening en hij heeft vertrouwen in zijn raadsman. Hij is zich bewust van het feit dat is overeengekomen dat afstand wordt gedaan van de ingediende onderzoekswensen en van het instellen van hoger beroep.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte vrijwillig, op basis van voor hem voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van de verdedigingsrechten.
De beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv waren tijdens de zitting van 16 september 2022 leidend. De voorzitter heeft benadrukt dat de rechtbank geen partij is bij en niet is gebonden aan de gemaakte procesafspraken. Ook in dit vonnis staan de overwegingen ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv voorop. Bij de bepaling van de straf en de motivering daarvan is ook aandacht voor de procesafspraken, waarbij zowel de inhoud als de doorwerking van de procesafspraken worden besproken.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft zich, indien de rechtbank niet voornemens is de procesafspraken te honoreren, voorwaardelijk op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat het Openbaar Ministerie door het niet verstrekken van de verzochte stukken met betrekking tot EncroChat doelbewust of met grove veronachtzaming inbreuk heeft gemaakt op het recht op een eerlijk proces van verdachte. Voor de verdediging is het daardoor immers niet goed mogelijk om te kunnen onderzoeken of en vervolgens te onderbouwen dat er onrechtmatigheidsgebreken kleven aan het voorbereidend onderzoek.
De rechtbank acht de officier van justitie, gelet op hetgeen in het navolgende wordt overwogen, ontvankelijk in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten 1 primair, 2 subsidiair en 3 primair. Feit 1 primair, het medeplegen van het produceren van cocaïne, kan worden bewezen aan de hand van de EncroChat-berichten van verdachte, de boodschappen die zijn gedaan voor de laboranten, de vastgestelde aanwezigheid van verdachte bij de loods, de verklaring die verdachte heeft afgelegd en het aantreffen van het laboratorium. Er is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. De bijdrage van verdachte is van dusdanig gewicht geweest, dat sprake is van medeplegen. De periode die kan worden bewezen is vanaf 24 februari 2020 – het moment waarop het onderzoek is aangevangen met het TCI proces-verbaal – tot en met de dag van de inval op 4 maart 2020. Dat is een kortere periode dan in de procesafspraken is vermeld. Feit 2 subsidiair, het verrichten van voorbereidingshandelingen voor het cocaïnelaboratorium, kan worden bewezen op grond van de EncroChat-berichten. Daaruit blijkt dat verdachte goed op de hoogte was van dit laboratorium, omdat hij daarvoor spullen had geleverd. Ook wist hij waarvoor die spullen werden geleverd. Onvoldoende staat vast dat verdachte ook betrokken is geweest bij het produceren als zodanig, dat hij wist dat er ook MDMA werd geproduceerd en dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking ten aanzien van het produceren. Feit 3 primair, het medeplegen van het produceren, kan worden bewezen aan de hand van de EncroChat-berichten, de verklaring van de heer [naam 1] , het aantreffen van de cocaïnewasserij, het aantreffen van een blok cocaïne met een stempelafdruk van een konijn en de verklaring die verdachte bij de politie heeft afgelegd. Er is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten en de bijdrage van verdachte is van dusdanig gewicht geweest, dat sprake is van medeplegen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 1 primair kan worden bewezen. Uit de verklaring van verdachte en de inhoud van de EncroChat-berichten blijkt dat verdachte is gebruikt als boodschappenjongen, ook voor het halen van karton. Feit 2 subsidiair kan worden bewezen op grond van de verklaring van verdachte dat hij als doorgeefluik heeft gefungeerd en de inhoud van de EncroChat-berichten, waaruit kan worden afgeleid dat hij spullen voor het laboratorium heeft gegeven. Verdachte is niet bij het laboratorium geweest en heeft geen kennis gehad van het productieproces van xtc. Feit 3 primair kan worden bewezen aan de hand van de verklaring van verdachte.
De raadsman heeft zich, indien de rechtbank niet voornemens is de procesafspraken te honoreren, voorwaardelijk op het standpunt gesteld dat bewijs dat is vergaard door de hack op EncroChat niet tot het bewijs mag worden gebezigd, aangezien de verdediging dit bewijs onvoldoende heeft kunnen toetsen en de rechtmatigheid heeft kunnen weerleggen. Daardoor dient verdachte van de feiten 2 en 3 te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld, zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat er op 4 maart 2020 in een loods aan de [adres 1] een in werking zijnde cocaïnewasserij is aangetroffen. Uit onderzoek van het NFI blijkt dat er cocaïne werd teruggewonnen uit karton, dat als dragermateriaal fungeerde. Er was ongeveer 44 kilogram cocaïne HCI in het dragermateriaal, zijnde het nog niet verwerkte karton, aanwezig. Op basis van de aangetroffen hoeveelheid uitgeperst karton is de geschatte opbrengst aan al verwerkte cocaïnebase ongeveer 21 kilogram (circa 24 kilogram cocaïne HCI).
In de loods zijn drie personen aangehouden, te weten [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . Uit onderzoek aan een encrypted telefoon van het merk BQ die in de loods is aangetroffen, blijkt dat de eigenaar van die telefoon aan de gebruiker “ [gebruikersnaam 1] ” – waarvan verdachte heeft verklaard dat hij dit is – om karton, water en eten heeft gevraagd, zodat zij door kunnen gaan met werken.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij twee keer bij de wasserij in Lepelstraat is geweest om boodschappen te brengen. De tweede keer dat hij daar kwam vroegen de mensen die daar aan het werk waren om karton. Hij heeft toen doorgegeven dat zij meer karton nodig hadden. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij op 4 maart 2020 met verdachte [naam 5] bij de Sligro spullen heeft gekocht en deze spullen vervolgens naar de loods heeft gebracht. Verdachte is daar enige tijd gebleven en heeft meegekeken met de personen die daar aan het werk waren. De in de loods aangetroffen telefoon van het merk BQ was van één van de jongens die binnen was. Verdachte was voor “ [naam 2] ” het aanspreekpunt om dingen te regelen. Toen er om karton werd gevraagd, wist hij dat het dragermateriaal betrof. Hij heeft toen geantwoord “
I will fix it”.
Op grond van het voorgaande – en mede gelet op het feit dat op de telefoon van [naam 4] foto’s van de koeienstal aan [adres 1] in Lepelstraat stonden, die op 23 februari 2020 werden gemaakt – is de rechtbank van oordeel dat er in de loods in ieder geval vanaf 23 februari 2020 tot en met 4 maart 2020 een cocaïnewasserij aanwezig was. Verdachte heeft aan dit productieproces een belangrijke, functionele bijdrage geleverd en heeft daarbij bewust en nauw samengewerkt met anderen. De rechtbank acht feit 1 primair dan ook wettig en overtuigend bewezen, te weten het medeplegen van het bewerken van cocaïne.
Feit 2
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat op 27 maart 2020 in een loods aan de [adres 2] in Poortvliet brand is uitgebroken. Een gedeelte van de loods was ingericht als bewerkingslocatie voor het terugwinnen van cocaïne uit een dragermateriaal. In dat gedeelte zijn onder andere ketels, verwarmingsspiralen, een magnetron, een pers en jerrycans aangetroffen. Uit EncroChat-berichten tussen gebruiker “ [gebruikersnaam 2] ” – waarvan verdachte heeft verklaard dat hij deze gebruiker betreft – en “ [gebruikersnaam 3] ” op 27, 28 en 29 maart 2020, blijkt dat verdachte “een paar rooie” in de min stond en de volgende dag zou afrekenen als de “blokken” klaar waren. Ook schrijft verdachte dat hij de contactpersoon van die plek was en de eigenaar hem zo zou aanwijzen. Op de opmerking van “ [gebruikersnaam 3] ” dat er vier ketels zijn gevonden, antwoordt verdachte dat ze die spiralen dan ook vinden. In EncroChat-gesprekken met andere gebruikers zegt verdachte dat het “ons cokelab” was en dat hij die heeft “gemaakt”. Ook wilde hij die “base” nog gaan zoeken.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat de verwarmingsspiralen voor een cocaïnewasserij worden gebruikt en dat hij na afloop van het produceren van de blokken cocaïne geld zou krijgen. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij goederen ten behoeve van de cocaïnewasserij heeft verzameld en heeft gefungeerd als doorgeefluik.
De rechtbank is van oordeel dat er in het dossier geen bewijs aanwezig is dat verdachte op 27 maart 2020 direct betrokken is geweest bij het produceren dan wel het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne, amfetamine of MDMA, noch dat hij hieraan een zodanige substantiële bijdrage heeft geleverd dat van medeplegen kan worden gesproken. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van feit 2 primair.
Wel acht de rechtbank op grond van het voorgaande feit 2 subsidiair wettig en overtuigend bewezen, te weten dat verdachte op 27 maart 2020 samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht ten behoeve van deze cocaïnewasserij, nu hij diverse voorwerpen voorhanden heeft gehad die bestemd waren voor het bewerken en verwerken van cocaïne en hij in de chats over deze cocaïnewasserij aangeeft dat het “ons cokelab” was, die hij heeft “gemaakt”.
De rechtbank stelt vast dat in de tenlastelegging van het subsidiaire feit is verzuimd op te nemen op welke feiten van het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet de voorbereidingshandelingen zien. Uit de procesafspraken en hetgeen op zitting is besproken leidt de rechtbank af dat er bij partijen geen onduidelijkheid bestaat over deze tenlastelegging. Ook voor de rechtbank is de tenlastelegging voldoende duidelijk, mede bezien in samenhang met het primair ten laste gelegde.
Feit 3
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op 1 juli 2020 in een loods aan de [adres 3] in Berkel en Rodenrijs een cocaïnelaboratorium is aangetroffen. De loods was deels ingericht om cocaïne uit karton te halen en deels om de cocaïnebase die uit het karton is gehaald te zuiveren en om te zetten in blokken cocaïne. In de zuiveringsruimte zijn brokken aangetroffen van in totaal 4.311,8 gram, die ongeveer 54 procent cocaïne(base) bevatten. In de droogruimte is een geperst blok van 989,5 gram aangetroffen, dat cocaïne HCI bevat.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op zoek was naar een nieuwe productielocatie voor het winnen van cocaïne. Hij kwam via “ [gebruikersnaam 4] ” uit bij de loods aan [adres 3] in Berkel en Rodenrijs. Verdachte heeft een paar weken meegeholpen met opbouwen. Daarna heeft hij met anderen cocaïne uit karton gehaald. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij aan alle stappen van het productieproces heeft meegedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld dat er op of omstreeks 1 juli 2020 cocaïne is geproduceerd, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Er zijn op die dag ook geen personen in de loods aangetroffen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij die dag niet heeft geproduceerd.
Wel acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 5.301,9 gram van een materiaal bevattende cocaïne, nu dat op 1 juli 2020 is aangetroffen. Gelet op verdachtes grote betrokkenheid bij deze cocaïnewasserij kan worden geconcludeerd dat hij die dag deze cocaïne daar met anderen aanwezig had.
Gelet op hetgeen in het navolgende ten aanzien van de strafmaat wordt overwogen, komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van het voorwaardelijk gevoerde verweer dat bewijs dat is vergaard door de hack op EncroChat niet tot het bewijs mag worden gebezigd.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 1 primairin de periode van 23 februari 2020 tot en met 4 maart 2020 te Lepelstraat, binnen de gemeente Bergen op Zoom, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bewerkt en verwerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
feit 2 subsidiairop 27 maart 2020 te Poortvliet, binnen gemeente Tholen, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, te weten voorwerpen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van het delict, immers, heeft hij, verdachte en zijn mededaders op voornoemd tijdstip in voornoemde pleegplaats meerdere onderdelen van een productieopstelling, waaronder ketels en
eenzeef en
eenmagnetron en
eenpers en jerrycans voorhanden gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit;
feit 3 primairop 1 juli 2020 te Berkel en Rodenrijs, binnen de gemeente Lansingerland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5301,9 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert – conform de procesafspraken – aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, met aftrek van het voorarrest. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het om ernstige delicten gaat en dat verdachte een belangrijke, uitvoerende rol heeft gehad in de onderwereld die schuilgaat achter de internationale georganiseerde criminaliteit. Ten aanzien van procesafspraken heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat door de toename in aantal, de omvang en de complexiteit van strafzaken met betrekking tot de georganiseerde drugscriminaliteit de efficiëntie en de effectiviteit van de strafrechtspleging als geheel onder druk komt te staan. Het maken van procesafspraken levert tijdswinst op en heeft tot gevolg dat een opgelegde straf snel kan worden geëxecuteerd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht – conform de procesafspraken – een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar op te leggen, gelet op de houding van verdachte in dit strafproces, het feit dat verdachte reeds zeven maanden in detentie heeft gezeten en zijn kans heeft gepakt om zijn leven op de rit te krijgen wat betreft werk, wonen en zijn partner.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft betrokkenheid gehad bij drie cocaïnewasserijen. Hij heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het bewerken van cocaïne in een cocaïnewasserij in Lepelstraat, het voorbereiden van het bewerken van cocaïne in een cocaïnewasserij in Poortvliet en het opzettelijk aanwezig hebben van ruim vijf kilogram cocaïne in een cocaïnelaboratorium in Berkel en Rodenrijs.
Het bewerken (wassen) van cocaïne vormt een belangrijke en onmisbare schakel bij de handel en verkoop van cocaïne. Daarnaast gaat het wassen van cocaïne vaak gepaard met milieuschade, veroorzaakt door het dumpen van afvalstoffen, en explosiegevaar van de chemisch instabiele stoffen die bij het wassen van de cocaïne worden gebruikt. De productie en handel van drugs vormt een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en bevordert de toename van vermogensdelicten, omdat gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen. Verdachte heeft bijgedragen aan een georganiseerde vorm van drugscriminaliteit die de laatste jaren in ons land grote vormen heeft aangenomen, en die gepaard gaat met zware, vaak gewelddadige criminaliteit en zwarte geldstromen waardoor de Nederlandse economie wordt ondermijnd. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij heeft deelgenomen aan dit proces en daarin een belangrijke rol heeft vervuld. De rechtbank betrekt daarbij ook dat verdachte ten aanzien van feit 3, het cocaïnelaboratorium in Berkel en Rodenrijs, een bekennende verklaring heeft afgelegd ten aanzien van de productie van cocaïne, hoewel niet kan worden bewezen dat er op 1 juli 2020 cocaïne is geproduceerd. Niettemin wordt deze omstandigheid meegenomen in het bepalen van de strafmaat.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ernst van de feiten, niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en op de LOVS-oriëntatiepunten, waaruit blijkt dat voor het bewerken en aanwezig hebben van grote hoeveelheden cocaïne, zoals in dit geval, het uitgangspunt een gevangenisstraf van meerdere jaren is.
Gelet op het voorgaande zou de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf van zes jaar passend en geboden achten. De rechtbank zal echter een andere afweging maken en rekening houden met de procesafspraken. Zij overweegt daartoe als volgt. Door de toename in het aantal, de omvang en de complexiteit van strafzaken met betrekking tot de georganiseerde drugscriminaliteit komt de efficiëntie en de effectiviteit van de strafrechtspleging onder druk te staan. Een matiging van de straf is gerechtvaardigd, omdat verdachte meewerkt aan een procedure die uiteindelijk tot tijdswinst leidt. De behandeling van deze strafzaak duurt inmiddels al enige tijd en zou bij een eventueel hoger beroep nog meerdere jaren kunnen duren. Ook zorgt deze procedure ervoor dat de opgelegde straf sneller kan worden geëxecuteerd. Daarnaast komt de door de verdediging en de officier van justitie overeengekomen gevangenisstraf van vier jaar neer op een vermindering van de straf met één derde deel. Deze matiging van maximaal één derde deel is bij procesafspraken in internationaal verband geen uitzondering en wordt ook door de rechtbank in deze zaak gezien als een passende vermindering.
Alles afwegend, is de rechtbank van oordeel dat – conform de procesafspraken – de door de officier van justitie gevorderde straf passend en geboden is. De rechtbank zal aan verdachte opleggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar, met aftrek van het reeds ondergane voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

7.De benadeelde partij

7.1
De vordering van de benadeelde partij gemeente Tholen
De benadeelde partij gemeente Tholen vordert een schadevergoeding van in totaal € 245.302,92 aan materiële schade voor feit 2. De schade bestaat uit kosten voor de inventarisatie en sanering van de bodemverontreiniging aan het perceel aan [adres 2] te Poortvliet. Door de brand is asbest vrijgekomen en bodemverontreiniging ontstaan.
7.2
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk wordt verklaard. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte spullen heeft geleverd voor het betreffende laboratorium, maar dat het te ver gaat om hem ook verantwoordelijk te houden voor de brand die daar is ontstaan waardoor de grond is verontreinigd.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de vordering, vanwege de hoogte, zich bij uitstek leent voor het civiele proces. Daarnaast is er geen sprake van rechtstreekse schade, omdat brandstichting of een milieudelict niet ten laste is gelegd. Bovendien blijkt uit het dossier niet hoe de brand is ontstaan en is het de vraag of de hoogte van de nota klopt.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat voldoende verband tussen de schade en het bewezenverklaarde handelen van verdachte ontbreekt, zodat geen sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 2 primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart de onder 1 primair, 2 subsidiair en 3 primair ten laste gelegde feiten bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2 subsidiair: medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden, door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
feit 3 primair: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van vier jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;

Benadeelde partij

- verklaart de benadeelde partij gemeente Tholen niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij gemeente Tholen in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.E. Dekker, voorzitter, mr. R.J.H. van der Linden en mr. P.A.M. Wijffels, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 28 oktober 2022.