ECLI:NL:RBZWB:2022:6255

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
21-019662
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering gijzeling op grond van artikel 6:6:25 Sv in ontnemingszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 februari 2022 een vordering tot gijzeling toegewezen op basis van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering. De veroordeelde, die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, was eerder door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot betaling van een ontnemingsmaatregel van € 1.035.213,00. Deze ontnemingsmaatregel was onherroepelijk geworden na een uitspraak van de Hoge Raad op 14 december 2021, die de veroordeelde niet-ontvankelijk verklaarde in zijn cassatie tegen de ontnemingsmaatregel. De vordering tot ontneming was op 15 december 2021 ter executie overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).

De officier van justitie diende op 21 december 2021 een vordering tot gijzeling in, omdat de veroordeelde tot die datum geen betaling had gedaan. De rechtbank behandelde de vordering op 3 februari 2022 in openbare raadkamer, waarbij de veroordeelde niet aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door zijn advocaat, mr. L. Bien. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde betalingsonwil vertoonde, terwijl de verdediging aanvoerde dat er sprake was van betalingsonmacht. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te betalen en dat hij zich bovendien onvindbaar had gemaakt na zijn vrijlating.

De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde onwillig was om aan zijn betalingsverplichting te voldoen en heeft de vordering tot gijzeling voor de duur van drie jaren toegewezen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is op dezelfde dag openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 20/003046-19
rk-nummer : 21-019662
beslissing van de meervoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 6:6:25 Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) van:

[veroordeelde]

geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen Nederland,
laatst bekende adres van inschrijving P.I. Arnhem – HvB Arnhem Zuid te Arnhem,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft aan de veroordeelde bij arrest van 11 februari 2021 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de Staat van € 1.035.213,00.
Veroordeelde heeft tegen voornoemde ontnemingsmaatregel cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft veroordeelde bij arrest van 14 december 2021 niet-ontvankelijk verklaard. De ontnemingsmaatregel is hiermee onherroepelijk geworden.
De vordering tot ontneming is op 15 december 2021 ter executie overgedragen aan het Centraal justitieel incasso bureau (hierna; CJIB).
De officier van justitie heeft op 21 december 2021 een vordering tot machtiging gijzeling ex. artikel 6:6:25 Sv bij deze rechtbank ingediend.
De veroordeelde heeft tot 21 december 2021, zijnde de datum van indiening van de vordering, geen bedrag ter voldoening van voornoemde ontnemingsmaatregel voldaan.

Procedure

De vordering is op 21 december 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 3 februari 2022 de vordering in openbare raadkamer behandeld, nadat een eerder geplande behandeling, op verzoek van veroordeelde, op 22 december 2021 is ingetrokken.
De veroordeelde is niet in raadkamer verschenen.
Namens veroordeelde is verschenen mr. L. Bien, advocaat, kantoorhoudende te Kruisdonk 66, 6222 PH Maastricht.
De rechtbank heeft de de officier van justitie, mr. S. Tjauw-Foe, en de uitdrukkelijk gemachtigde advocaat van veroordeelde mr. L. Bien in raadkamer gehoord.

Vordering van het Openbaar Ministerie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het verlenen van een machtiging tot toepassing van gijzeling voor de duur van drie jaren. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Veroordeelde is op 11 maart 2019 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeeld ter zake verduistering en witwassen voor een bedrag van € 1.035.546,46. Daarbij is aan hem de verplichting opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Schadecentrum Dongen VOF, een bedrag te betalen van € 1.035.546,46, als vergoeding voor materiële schade. Bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis. Na de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2020 is deze veroordeling onherroepelijk geworden.
Vervolgens heeft het gerechtshof op 11 februari 2021 veroordeelde veroordeeld tot betaling aan de Staat van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van
€ 1.035.213,00 en het gerechtshof bepaalde daarbij de maximaal te vorderen duur van gijzeling op 3 jaren.
Op 14 december 2021 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van veroordeelde ter zake de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk verklaard.
Op 16 december 2021 schreef het CJIB veroordeelde aan over te gaan tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Op 17 december 2021 nam veroordeelde telefonisch contact op met het CJIB en verzocht om de vastgestelde vervaldatum te verschuiven naar 24 december 2021 en om te informeren of een betalingsregeling mogelijk is. Het verzoek om de vervaldatum te verschuiven werd door het CJIB afgewezen. Het verzoek een betalingsregeling te treffen werd afgewezen, omdat veroordeelde financieel in staat wordt geacht om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Op 21 december 2021 stelde het CJIB vast dat enige betaling van het bedrag is uitgebleven.
Het CJIB ziet af van het nemen van verhaal, omdat het CJIB inschat dat het nemen van verhaal op dit moment niet het geëigende middel is dat tot betaling zal leiden.
Veroordeelde heeft de door hem verduisterde bedragen direct witgewassen door de geldbedragen via internet over te maken naar rekeningen van derden en om te zetten naar bitcoins en andere cryptovaluta. Hoewel veroordeelde gedurende de gijzelingsperiode inzake de schadevergoedingsmaatregel en gedurende het strafrechtelijk onderzoek meermaals zegt te willen komen tot een oplossing dan wel "schoon schip" wil maken is er tot op heden nog geen (enkel) geldbedrag terugbetaald.
Veroordeelde is meerdere malen in de gelegenheid gesteld de omgezette gelden vrij te geven en terug te betalen. Op 16 december 2020 heeft veroordeelde contact opgenomen met het CJIB en medegedeeld dat de recovery codes om tot deze tegoeden te komen en dus om de digital wallet te openen, verdwenen dan wel vernietigd zijn. Veroordeelde vergeleek deze situatie met het kwijtraken van een PUK-code. Volgens veroordeelde diende de terugbetaling van de schadevergoedingsmaatregel (en daarmee dus ook de ontnemingsvordering) dan ook enkel uit (toekomstig) inkomen uit arbeid te komen.
Hoewel de maximale periode van gijzeling gedurende 365 dagen bijna volledig is uitgezeten heeft dit niet geleid tot enige betaling van de schadevergoedingsmaatregel en is het niet ondenkbeeldig dat veroordeelde een kosten-baten afweging heeft gemaakt.
Tot op heden is volledige- en ook deelbetaling van de opgelegde ontnemingsmaatregel uitgebleven. Het openstaande bedrag bedraagt € 1.035.213,00. Het is aan veroordeelde om aannemelijk te maken dat hij buiten staat is om aan de betalingsverplichting te voldoen. De officier van justitie meent dat er feitelijk sprake is van betalingsonwil en niet onmacht. De bereidheid tot betaling kan mogelijk in deze fase van de tenuitvoerlegging het meest doeltreffend worden bevorderd door het verlenen van een machtiging tot gijzeling voor de duur van 3 jaren. Op deze manier kan de betalingsonwil wellicht doorbroken worden en alsnog worden voldaan aan de betalingsverplichting.
Op grond van het voorgaande vordert de officier van justitie dat de raadkamer een machtiging verleent tot toepassing van gijzeling voor de duur van 3 jaren.

Standpunt van de verdediging

Namens veroordeelde is in raadkamer aangegeven dat de door het Openbaar Ministerie voorgelegde vordering adequaat en uitgebreid is onderbouwd. Desalniettemin stelt de verdediging zich, primair, op het standpunt dat de vordering afgewezen dient te worden omdat deze niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Het Openbaar Ministerie heeft namelijk nagelaten een schriftelijke waarschuwing aan veroordeelde te betekenen, inhoudende dat de vervangende vrijheidsstraf ten uitvoer zal worden gelegd volgens artikel 6:4:3 lid 3 Sv. Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat er geen sprake is van betalingsonwil, maar dat veroordeelde onmachtig is om te kunnen voldoen aan de opgelegde ontnemingsmaatregel. Veroordeelde heeft politie en justitie met raad en daad terzijde gestaan om (alsnog) toegang te kunnen krijgen tot zijn crypto wallet. Geconcludeerd is dat er geen mogelijkheid (meer) is om toegang te krijgen tot de digitale gelden van veroordeelde.
In dat verband wijst de verdediging op de uitgebreide processen-verbaal van bevindingen en het daarbij in het dossier opgenomen e-mailverkeer tussen veroordeelde en verbalisant [naam] . Hieruit valt op te maken dat er geen enkele vorm van obstructie vanuit veroordeelde is gepleegd en dat hij alles heeft gedaan wat in zijn macht lag om voornoemde digitale wallet te (kunnen) openen. Van enige betalingsonwil is dan ook geen sprake. Veroordeelde is de mening toegedaan dat de verbalisant in zijn conclusies anderszins wil doen laten denken en zich onnodig grievend uitlaat over de, wel degelijk coöperatieve houding van veroordeelde. De verdediging verzoekt de rechtbank in het geval uitgegaan zou worden van betalingsonwil, verbalisant [naam] te horen aangaande zijn bevindingen ten aanzien van de bereidwilligheid van veroordeelde om politie en justitie toegang te verlenen tot de crypto currency en in hoeverre het aan veroordeelde te wijten is dat er geen toegang is verkregen tot de crypto currency. Er zijn geen verdere verhaalsmogelijkheden aanwezig.
De vordering dient dan ook te worden afgewezen.

Beoordeling

De rechtbank overweegt als volgt.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering afgewezen dient te worden omdat aan veroordeelde niet op voorhand een schriftelijke waarschuwing is toegezonden als bedoeld in artikel 6:4:3 lid 3 Sv.
Artikel 6:4:3 valt onder hoofdstuk 4, titel I inhoudende de inning van geldboetes en schadevergoedingsmaatregelen. Artikelen die zien op de inning van ontnemingsbedragen staan in titel II van voornoemd hoofdstuk, inhoudende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In artikel 6:4:9 van titel II worden diverse artikelen uit titel I van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 6:4:3 lid 3 Sv staat daarin niet vermeld. Daaruit valt op te maken dat voornoemde waarschuwing niet van toepassing is bij ontnemingsmaatregelen. De rechtbank merkt daarbij op dat deze titels zien op de inning van verschuldigde (geld)bedragen en niet op de vordering tot toepassing van gijzeling die bij de rechtbank thans voorligt. De rechtbank zal dit verweer dan ook passeren.
Vast staat dat de veroordeelde niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichtingen. Uit het dossier maakt de rechtbank op dat veroordeelde beschikt over vermogen in een of meer wallets met cryptocurrency. Verhaal op dit vermogensbestanddeel is niet mogelijk gebleken, aangezien veroordeelde geen toegang tot deze wallet(s) heeft verstrekt.
Hoewel de officier van justitie summierlijk heeft onderbouwd dat er op voorhand wordt afgezien van verhaal (op enig ander vermogensbestanddeel), merkt de rechtbank op dat namens veroordeelde in raadkamer naar voren is gebracht dat er thans geen (andere) verhaalsmogelijkheden aanwezig dan wel bekend zijn die kunnen volstaan ter voldoening van de aan veroordeelde opgelegde ontnemingsmaatregel.
Betoogd wordt dat veroordeelde alles in het werk heeft gesteld om politie en justitie toegang te geven tot zijn cryptowallets zodat deze (primaire) bron van vermogen aangewend kan worden om de ontnemingsvordering te voldoen en dat sprake is van betalingsonmacht. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt. Justitie is al vanaf 2018 in gesprek met veroordeelde over het ter beschikking stellen van de cryptomunten. Uit de processen-verbaal met daarin de correspondentie tussen veroordeelde en onder meer verbalisant [naam] , blijkt dat veroordeelde telkens weer de bal bij politie en justitie legt, afspraken niet nakomt, beperkt medewerking verleend en slechts mondjesmaat met informatie komt om zijn cryptowallets te kunnen openen. Een enkele wallet kon de politie openen, maar deze was leeg. Van de overige wallets zijn geen toegangscodes verkregen. Enige (nadere) uitleg en details omtrent de digitale valuta en de toegang daartoe blijft veroordeelde schuldig. Zijn stelling dat hij geen toegang meer heeft tot de wallets en dat de recovery codes verloren zouden zijn gegaan, is door hem niet nader onderbouwd. Veroordeelde heeft inmiddels een jaar in gijzeling doorgebracht vanwege het niet betalen van de schadevergoedingsmaatregel. Gesteld noch gebleken is dat hij in die periode heeft getracht aan de betalingsverplichting te voldoen of nader te onderbouwen dat hij niet meer over de cryptovaluta kan beschikken. Voorts is, namens of door veroordeelde, geen enkel inzicht gegeven in zijn huidige en toekomstige financiële situatie.
De rechtbank stelt voorts vast dat veroordeelde zich na zijn vrijlating op 24 december 2021
onvindbaar heeft gemaakt door zich niet uit te schrijven op het adres van de PI in Arnhem en geen verblijfsadres op te geven waar hij naartoe is vertrokken. Hij is voorts ook niet verschenen in raadkamer om nader toelichting te geven.
In raadkamer is dan ook niet aannemelijk gemaakt dat veroordeelde buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling van de aan hem opgelegde ontnemingsmaatregel. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van betalingsonwil.
De raadsman heeft (voorwaardelijk) verzocht verbalisant [naam] als getuige te horen, indien de rechtbank er van uitgaat dat sprake is van betalingsonwil. De raadsman heeft echter onvoldoende onderbouwd waarom het horen van verbalisant als getuige noodzakelijk zou zijn. De door hem opgemaakte processen-verbaal zijn naar het oordeel van de rechtbank uitgebreid en gedetailleerd. Het had op de weg van de verdediging gelegen gemotiveerd te stellen op welke onderdelen de inhoud van deze processen-verbaal niet juist zou zijn. Dat is echter niet gebeurd. Het verzoek wordt afgewezen.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat de duur van de gijzeling 3 jaren dient te belopen. In het bijzonder heeft de rechtbank daarbij gelet op de hoogte van het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel en de omstandigheden zoals hierboven omschreven die erop wijzen dat veroordeelde onwillig is aan zijn betalingsverplichting te voldoen.

Beslissing

De rechtbank wijst de vordering toe en machtigt de officier van justitie tot de toepassing van gijzeling voor de duur van
3 jaren.
Deze beslissing is op 17 februari 2022 gegeven door mr. M.A.E. Dekker, voorzitter,
mr. R.J.H. van der Linden en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van
J. van ’t Westende, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 februari 2022.
Mr. Hoekstra is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.