ECLI:NL:RBZWB:2022:623

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_10125
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van verbeurde dwangsommen door staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een stichting voor therapeutisch paardrijden, tegen de invordering van verbeurde dwangsommen door de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris waarin deze de verbeurde dwangsommen van € 10.000,- invorderde, omdat eiseres niet tijdig de Jaarverantwoording Jeugd 2018 had ingediend. De staatssecretaris had eerder een last onder dwangsom opgelegd, maar eiseres stelde dat zij de relevante brieven niet tijdig had ontvangen en dat de last onder dwangsom onterecht was. Tijdens de zitting op 24 november 2021 waren de gemachtigden van eiseres en de staatssecretaris aanwezig. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat de last onder dwangsom onherroepelijk was, omdat eiseres geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 1 oktober 2019. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zorgvuldig had gehandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/10125 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , voorheen [naam eiseres], te [plaatsnaam] , eiseres
gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (staatssecretaris),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 12 juni 2020 (primair besluit) heeft de staatssecretaris verbeurde dwangsommen ingevorderd.
In het besluit van 3 november 2020 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 24 november 2021.
Hierbij waren namens eiseres aanwezig mr. A.W. van Dooren-Korenstra en [naam vertegenwoordiger] . Namens de staatssecretaris was aanwezig mr. E.D. Nienhuis.
De uitspraaktermijn is met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Eiseres is in 1992 opgericht als stichting voor therapeutisch paardrijden. De activiteiten en doelgroepen zijn in de loop der jaren uitgebreid.
Eiseres is een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling in de zin van de Jeugdwet en heeft op grond van die wet de verplichting om jaarlijks verantwoording af te leggen aan het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG). De Inspectie gezondheidszorg en jeugd houdt toezicht op de naleving van deze verplichting.
2. Bij brief van 30 juli 2019 heeft de minister eiseres erop gewezen dat zij de Jaarverantwoording Jeugd over het verslagjaar 2018 voor 1 juni 2019 had moeten deponeren en dat zij niet aan die verplichting heeft voldaan. De minister heeft daarbij zijn voornemen kenbaar gemaakt om een last onder dwangsom op te leggen, maar heeft daarbij vermeld dat eiseres geen last onder dwangsom ontvangt als zij binnen vier weken alsnog een volledige Jaarverantwoording Jeugd 2018 elektronisch deponeert.
Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft de minister een last onder dwangsom aan eiseres opgelegd. De minister heeft daarbij toegelicht dat hij op 19 september 2019, door navraag bij het CIBG, heeft vastgesteld dat de Jaarverantwoording Jeugd 2018 nog altijd niet is aangeleverd en dat de volgende onderdelen van de Jaarverantwoording nog ontbreken:
 de jaarrekening,
 de controleverklaring of beoordelingsverklaring van een geregistreerd accountant,
 de vragenlijsten uit DigiMV zijn niet (volledig) ingevuld of niet definitief gemaakt.
De minister heeft eiseres gelast om alsnog te voldoen aan de verplichting tot het aanleveren van de Jaarverantwoording Jeugd 2018, en heeft daarbij een begunstigingstermijn gesteld van vier weken. De minister heeft aan de lastgeving een dwangsom verbonden van € 1.000,= per week, met een maximum van 10 weken, en een maximum bedrag van € 10.000,=.
Eiseres heeft tegen het besluit van 1 oktober 2019 geen bezwaar gemaakt.
3. Bij brief van 14 februari 2020 heeft de minister eiseres kenbaar gemaakt dat de CIBG hem heeft laten weten dat op 28 januari 2020 nog altijd niet (volledig) aan haar verplichtingen heeft voldaan. De minister heeft geconstateerd dat er tien invorderingsweken zijn verstreken, waardoor het maximale bedrag aan dwangsommen is verbeurd. De minister heeft daarbij aangegeven voornemens te zijn om deze dwangsommen in te vorderen.
Vervolgens heeft de minister bij het primaire besluit de verbeurde dwangsommen, een totaalbedrag van € 10.000,=, ingevorderd.
Eiseres heeft op 8 april 2020 haar zienswijze naar voren gebracht naar aanleiding van de voorgenomen invordering van 14 februari 2020, maar daarmee is geen rekening gehouden in het primaire besluit.
4. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris de bezwaren ongegrond verklaard.
5. Eiseres voert aan dat in het bestreden besluit de feiten en omstandigheden niet of onvoldoende in overweging zijn genomen dan wel dat deze onjuist geïnterpreteerd zijn. Eiseres stelt dat zij de brieven van de minister van 30 juli 2019, 1 oktober 2019 en 14 februari 2020 niet tijdig heeft ontvangen en dat het haar onbekend is wie voor ontvangst heeft getekend. Zij stelt pas begin april 2020 kennis te hebben genomen van de brieven en stelt dat zij na kennisname daarvan onverwijld contact heeft opgenomen met het Bureau Opsporing en Boetes van het ministerie. Ook stelt zij maatregelen te hebben getroffen om te voorkomen dat post opnieuw zoek zou raken en niet in het daartoe bestemde postvak terecht zou komen.
Eiseres bestrijdt dat de gelegenheid om bezwaar te maken tegen de opgelegde last onder dwangsom onbenut is gepasseerd en dat de last onder dwangsom daarmee onherroepelijk is. Omdat de last onder dwangsom haar niet tijdig heeft bereikt, heeft zij geen bezwaar daartegen kunnen maken. Eiseres stelt daarbij dat stukken van het ministerie aanvankelijk onjuist geadresseerd waren en dat de tenaamstelling niet correct/volledig was. Eiseres stelt zich op het standpunt dat die slordigheid in de beoordeling van het beroep moet worden meegenomen.
Eiseres stelt verder dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat er geen verzachtende omstandigheden zijn om niet tot invordering over te gaan. Voorts is eiseres het niet eens met het standpunt van de staatssecretaris om niet tot matiging van de invordering over te gaan. Eiseres vindt dat het bestreden besluit op dat punt gebrekkig is gemotiveerd. Eiseres stelt in dat verband dat de staatssecretaris niet heeft gekeken naar hetgeen zij in bezwaar naar voren heeft gebracht en dat hij zich bovendien geen rekenschap heeft gegeven van de aard van de stichting en de wijze van bekostiging van de activiteiten.
Overigens heeft eiseres nog opgemerkt dat zij diverse keren heeft gepoogd om de Jaarverantwoording Jeugd 2018 digitaal in te dienen, maar dat de link niet meer beschikbaar bleek te zijn.
Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om van het horen af te zien.
6. De rechtbank ziet zich in eerste instantie voor de vraag gesteld of de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat de last onder dwangsom van 1 oktober 2019 onherroepelijk is. In dat verband dient te worden vastgesteld of dit besluit op correcte wijze is bekendgemaakt.
De rechtbank stelt vast dat de brieven van 30 juli 2019 en 1 oktober 2019 aangetekend zijn verzonden naar het adres [adres] te [plaatsnaam] . Ter zitting is door eiseres bevestigd dat dit het juiste postadres is. Geregistreerd is ook dat de poststukken zijn afgeleverd op dat adres. Dat wordt door eiseres ook niet betwist. Zij stelt in haar beroepschrift dat haar niet bekend is wie voor de ontvangst van de poststukken heeft getekend.
Dat de poststukken zijn geadresseerd aan ‘Handicap’ met daaronder ‘t.a.v. het bestuur/de directie’ in plaats van ‘ [naam eiseres] ’ leidt niet tot het oordeel dat de tenaamstelling onjuist is. De naam van de geadresseerde is weliswaar niet compleet vermeld, maar daarmee dus niet onjuist.
De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn standpunt dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van eiseres behoort om haar werkplek zo in te richten, dat de ontvangst van post goed geregeld is en op de juiste manier wordt verwerkt. De omstandigheid, dat de post intern onjuist is afgehandeld en wellicht in een ander postvak terecht is gekomen, moet dan ook voor risico van eiseres blijven.
Dat betekent dat de staatssecretaris terecht ervan is uitgegaan dat de opgelegde last onder dwangsom van 1 oktober 2019, en daarmee ook de vastgestelde hoogte van de dwangsom, onherroepelijk is.
7. Eiseres is op grond van de wet verplicht jaarlijks verantwoording af te leggen. De verantwoordelijkheid om dat te doen ligt dus bij eiseres. De staatssecretaris heeft middelen om af te dwingen dat aan deze verplichting wordt voldaan. Daarom is de last onder dwangsom opgelegd.
8. Door eiseres wordt niet bestreden dat zij niet tijdig de Jaarverantwoording over 2018 heeft ingediend bij het CIBG. Ter zitting heeft zij toegelicht dat het nog steeds niet is gelukt om de Jaarverantwoording over 2018 in te dienen, omdat de link niet meer werkt.
Dat betekent dat het maximale bedrag aan opgelegde dwangsommen is verbeurd.
9. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de staatssecretaris terecht heeft besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen.
10. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Bij een besluit over de invordering van een verbeurde dwangsom, moet volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2198), aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Eiseres heeft gesteld dat de staatssecretaris in het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de door haar in het bezwaarschrift genoemde (financiële) omstandigheden. In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat zij afhankelijk is van giften en subsidies, dat zij niet bewust laks hiermee is omgegaan en dat de hoogte van de opgelegde dwangsommen onevenredig zwaar drukt op haar middelen.
De staatssecretaris heeft het verzoek van eiseres tot matiging van de invordering voorgelegd aan de Inspectie gezondheidszorg en jeugd. Op basis van dat onderzoek, mede op basis van nog bij eiseres opgevraagde (financiële) documenten, heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat het weerstandsvermogen en de liquiditeit van eiseres ruim boven de norm is en dat er dus geen structureel financieel probleem is bij eiseres. De staatssecretaris heeft daarom besloten om niet tot matiging over te gaan.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat het bestreden besluit voor wat betreft het afzien van matiging onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld door het verzoek om matiging voor te leggen aan de Inspectie gezondheidszorg en jeugd, en onderzoek te (laten) verrichten naar de financiële positie van eiseres. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft de staatssecretaris in redelijkheid kunnen overwegen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van invordering zou moeten worden afgezien en heeft hij doorslaggevend gewicht mogen toekennen aan het algemene belang bij invordering van verbeurde dwangsommen.
11. In artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld AbRS 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3747) mag van het horen slechts worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk mag zijn dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit overwogen dat, nadat hij het bezwaarschrift had gelezen, het hem duidelijk was hoe het besluit op bezwaar moest luiden, ook zonder nadere toelichting op een hoorzitting.
Gelet op hetgeen hiervoor in deze uitspraak is overwogen, heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank reeds uit het bezwaarschrift mogen afleiden dat de bezwaren ongegrond zijn en heeft hij mogen afzien van het horen van eiseres. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
12. Het beroep is ongegrond.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 7 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.