ECLI:NL:RBZWB:2022:6150

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
02-178235-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlokking van brandstichting door minderjarige verdachte met taakstraf en jeugddetentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 oktober 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2002, die beschuldigd werd van het uitlokken van brandstichting. De tenlastelegging omvatte twee gevallen van uitlokking tot medeplegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en een poging tot brandstichting. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 27 september en 24 oktober 2022, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij meerdere brandstichtingen in Tilburg, waarbij getuigen en forensisch bewijs zijn verzameld. De verdachte heeft de brandstichtingen uitgelokt door anderen te instrueren en te betalen voor de uitvoering van de daden. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het uitlokken van brandstichting en heeft hem een taakstraf van 180 uren opgelegd, evenals 135 dagen jeugddetentie, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder reclasseringstoezicht en een meldplicht. De rechtbank heeft de ernst van de feiten benadrukt, vooral gezien het gevaar dat de brandstichtingen voor de omgeving hebben opgeleverd. De verdachte is als opdrachtgever aangemerkt en de rechtbank heeft rekening gehouden met zijn minderjarigheid en eerdere strafrechtelijke afwezigheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team jeugd
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-178235-20
vonnis van de meervoudige kamer van 24 oktober 2022
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag verdachte] 2002, te [geboorteplaats verdachte] ,
wonende te [adres verdachte] ,
raadsman mr. J. van Wijk, advocaat te Eindhoven.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zittingen van 27 september en 24 oktober 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
1. een ander heeft uitgelokt om in de periode 1 juni 2019 tot en met 6 juli 2019 in Tilburg een Daihatsu met [kenteken 1] in brand te steken, waarbij gemeen gevaar voor een andere personenauto is ontstaan.
2. heeft geprobeerd samen met een ander of anderen op 17 september 2019 in Tilburg een Volkswagen Up met [kenteken 2] in brand te steken, dan wel dat hij dit feit heeft uitgelokt. Meer subsidiair is dit feit ten laste gelegd als een poging tot vernieling in verschillende juridische varianten.
3. samen met een ander op 24 september 2019 in Tilburg een Volkswagen Up met [kenteken 2] in brand heeft gestoken, waarbij gemeen gevaar voor een andere auto is ontstaan. subsidiair is dit feit ten laste gelegd als uitlokking.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van feit 2 primair (het medeplegen van de poging brandstichting) en feit 3 primair (het medeplegen van de brandstichting) heeft de officier van justitie gerequireerd tot vrijspraak, omdat uit het dossier onvoldoende blijkt dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte met de medeverdachten. De subsidiair ten laste gelegde feiten onder 2 en 3, te weten de uitlokking van de (poging tot) brandstichting acht de officier van justitie wel wettig en overtuigend bewezen, met name gelet op de hand-geschreven verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), de WhatsAppgesprekken in het dossier en de chatgesprekken tussen [medeverdachte 1] en verdachte.
Feit 1 kan in de primaire variant bewezen worden verklaard. Ten aanzien van dit feit baseert de officier van justitie zich op een OVC-opname uit een ander strafrechtelijk onderzoek waarin [gebruikersnaam medeverdachte] , over wie medeverdachte [medeverdachte 1] later verklaart dat hij dit is, een opdracht krijgt tot brandstichting. Het OVC-gesprek vindt plaats in de auto in gebruik bij een medeverdachte van de vader van verdachte en de naam van [verdachte] , valt in de context van het geven van een opdracht tot een brandstichting. [medeverdachte 1] heeft ten slotte verklaard dat hij de brand daadwerkelijk heeft gesticht.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 is betoogd dat als de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] wordt gevolgd, [medeverdachte 1] geen pleger was. Als [medeverdachte 1] geen pleger was dan dient verdachte, gelet op hetgeen ten laste is gelegd, vrijgesproken te worden.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 kan het medeplegen eveneens niet wettig en overtuigend bewezen worden. Anderen hebben het feit gepleegd. De uitlokking, zoals subsidiair ten laste is gelegd, kan eveneens niet wettig en overtuigend bewezen worden. Uit niets is gebleken dat er een opdracht aan de vader van verdachte is gegeven en dat hij deze aan verdachte heeft uitbesteed. Er is geen motief vanuit verdachte vast komen te staan. Verdachte dient van de feiten 2 en 3 te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank zal in de bijzondere bewijsoverwegingen eerst de feiten en omstandigheden vaststellen waar zij op basis van de wettige bewijsmiddelen vanuit gaat. Daarna zal zij bespreken hoe verdachte en zijn medeverdachten in beeld zijn gekomen en zal de rechtbank - waar nodig - nader ingaan op de bruikbaarheid van de bewijsmiddelen. Ten slotte zal de vraag worden beantwoord hoe de verschillende handelingen van verdachte moeten worden gekwalificeerd.
De feiten
Op 6 juli 2019, omstreeks 01.35 uur wordt aangever [slachtoffer 1] wakker gemaakt door een buurman. Hij vertelt hem dat zijn auto, een Daihatsu Cuore met [kenteken 1] , in brand staat. De auto van [slachtoffer 1] is uiteindelijk volledig uitgebrand. Door de brand is ook de auto van [slachtoffer 2] , een Opel Insignia voorzien van het kenteken [kenteken 3] , beschadigd geraakt.
Na de brand is er forensisch onderzoek gedaan aan de Daihatsu Cuore. Omdat er een fles met ontbrandbare vloeistof wordt aangetroffen onder de auto, concludeert de politie dat de brand aangestoken moet zijn geweest. De dop van de aangetroffen fles is bemonsterd en er wordt een DNA-match gevonden tussen het veiliggestelde biologische materiaal en het DNA-profiel van [medeverdachte 1] met een bewijskracht van meer dan 1 op 1 miljard.
Op 17 september 2019, omstreeks 02:00 uur, krijgt de politie de melding dat er in de Mascagnistraat in Tilburg een poging tot brandstichting zou hebben plaatsgevonden. [getuige] had gezien dat er een jongen rondom de Volkswagen Up van zijn buurvrouw liep en een vloeistof over de auto goot. Toen hij naar de jongen riep, is deze weggerend. [aangever] heeft vervolgens aangifte gedaan van poging tot brandstichting. Zij gaf daarbij aan dat [slachtoffer 1] haar partner is en dat zijn auto op 6 juli ook in brand was gestoken.
Door de politie worden bij de auto drie flessen aangetroffen die sterk naar benzine ruiken.
De drie aangetroffen flessen zijn bemonsterd en op twee van de flessen is een dactyloscopisch spoor gevonden dat matcht met [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ).
[medeverdachte 1] is kort na het feit, om 02.55 uur, in Tilburg aangetroffen met een jerrycan met benzine in zijn auto.
Op 24 september 2019, omstreeks 01:50 uur, krijgt de politie de melding dat er in de Mascagnistraat in Tilburg een auto in brand staat. Ter plaatse worden twee smeulende auto’s aangetroffen. [aangever] heeft aangifte gedaan van brandstichting aan haar Volkswagen Up met [kenteken 2] . Zij gaf daarbij aan dat er op 17 september 2019 ook geprobeerd was om haar auto in brand te steken. [slachtoffer 3] heeft eveneens aangifte gedaan van brandstichting aan haar auto, een Nissan Pixo met kenteken [kenteken 4] . Deze stond naast de Volkswagen Up van [aangever] geparkeerd.
Hoe komen verdachte en zijn medeverdachte(n) in beeld?
In het losstaande strafrechtelijk onderzoek 26Niobium zijn vertrouwelijke gesprekken (OVC) opgenomen in de auto van [vader van medeverdachte] en is de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] geobserveerd. Verdachte is de zoon van voornoemde [verdachte] .
In een gesprek dat op 7 juli 2019 wordt afgeluisterd, vertelt een man, aangeduid in het proces-verbaal als [gebruikersnaam medeverdachte] , dat [verdachte] hem had gevraagd of hij een auto in de brand wilde steken voor 4 barkie. Deze man vertelt voorts dat hij vrijdag om 02.00 uur in de nacht een rode Daihatsu Cuore in brand had gestoken en dat hij bij die osso van de vader van [verdachte] aan het chillen was geweest.
Uit de beelden bij de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] volgt dat een witte Peugeot 107 met [kenteken 5] kort voor het incident vanuit [woonplaats] is vertrokken en rond 02.29 uur weer bij de woning aankwam. Deze auto staat op naam van [vader van medeverdachte] en [medeverdachte 1] is de zoon van [vader van medeverdachte] .
[medeverdachte 1] heeft een brief geschreven en daarin aangegeven dat hij [gebruikersnaam medeverdachte] is die te horen is in de OVC-opname. Voorts is hij bij alle drie de voornoemde incidenten betrokken geweest. [medeverdachte 1] had schulden en hij moest daarom een klus doen en dat was een auto in brand steken. [medeverdachte 1] heeft de naam van de opdrachtgever niet genoemd, maar hij heeft wel verklaard dat het één van de medeverdachten van de brandstichtingen is. Omdat [medeverdachte 1] zich bedreigd voelde, heeft hij het uiteindelijk gedaan en heeft hij de brandstichting op 6 juli 2019 gepleegd. Ten aanzien van feit 2 kreeg [medeverdachte 1] de opdracht om wederom brand te stichten. Hij heeft vervolgens iemand anders geregeld en deze persoon opgehaald en naar de plaats delict gebracht om brand te stichten. Dit is mislukt. Voor feit 3 zijn twee mannen geregeld. [medeverdachte 1] heeft enkel zijn telefoon ter beschikking gesteld en hen de plek laten zien waar het moest gebeuren. De twee personen die de laatste brand hebben gesticht, zijn de personen die in de telefoon van verdachte staan als “ [gebruikersnaam 1] ” en [gebruikersnaam 2] ”.
Nadere overwegingen met betrekking tot de bewijsmiddelen en de kwalificatie
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde handgeschreven brief van [medeverdachte 1] betrouwbaar is en zij kent hier ook veel gewicht aan toe. De rechtbank overweegt daartoe dat [medeverdachte 1] zichzelf in deze brief wat alle drie de hem ten laste gelegde feiten betreft flink belast. Daarnaast wordt zijn verklaring op belangrijke punten ondersteund door andere, objectieve bewijsmiddelen, zoals het uitvoerige onderzoek naar de telefoongegevens en het DNA- en dactyloscopisch onderzoek.
De rechtbank overweegt met betrekking tot feit 1 dat [medeverdachte 1] heeft bekend deze brandstichting alleen te hebben gepleegd. Zij merkt hem dan ook aan als pleger. Ook feit 2 is door [medeverdachte 1] bekend. Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] feit 2 samen hebben gepleegd en zij gaat daarom uit van medeplegen.
De rechtbank acht voorts bewezen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) feit 3 samen hebben gepleegd en gaat daarbij uit van medeplegen. Zij overweegt daartoe als volgt.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat er twee mannen zijn geregeld die de brandstichting zouden plegen. Hij heeft via sms-berichten contact gehad met twee personen die hij kent onder de gebruikersnamen ‘ [gebruikersnaam 2] ’ en ‘ [gebruikersnaam 1] ’. Deze twee personen zijn degenen die de brand hebben gesticht. [medeverdachte 1] heeft zijn telefoon ter beschikking gesteld en hen de plaats delict laten zien.
Uit het onderzoek naar de telefoongegevens volgt dat de persoon die onder de gebruikers-naam ‘Djunkie pallet jong’ sms-contacten met [medeverdachte 1] heeft gehad, gebruik maakte van het [telefoonnummer] . Dit nummer stond in die tijd op naam van [naam] , geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] . [naam] heeft verklaard dat zij een relatie heeft gehad met [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] heeft haar simkaart met bijbehorend [telefoonnummer] in 2019 afgepakt en in gebruik genomen. Op basis van deze feiten en omstandig-heden gaat de rechtbank ervan uit dat [medeverdachte 3] voornoemd telefoonnummer voorafgaand, tijdens en kort na de brandstichting in gebruik heeft gehad en dat hij degene is die [medeverdachte 1] in zijn verklaring als ‘ [gebruikersnaam 1] ’ aanduidt.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte degene is geweest die de opdracht heeft gegeven om de verschillende brandstichtingen uit te voeren. Zij overweegt daartoe dat uit de geschreven verklaring van [medeverdachte 1] volgt dat hij een geldschuld had en dat iemand hem als gevolg daarvan onder druk zette om brand te stichten. [medeverdachte 1] heeft voorts verklaard dat hij [gebruikersnaam medeverdachte] is in de OVC-opname. In deze opname is te horen dat [gebruikersnaam medeverdachte] vertelt dat [verdachte] hem had gevraagd om de brandstichting uit te voeren. [naam verdachte] is de voornaam van verdachte. Daarnaast blijkt uit het onderzoek naar de telefoon-gegevens dat er tussen 17 en 24 september 2019 veel contacten zijn tussen verdachte en [medeverdachte 1] waarbij verdachte [medeverdachte 1] duidelijk aanstuurt en meerdere malen informeert of [medeverdachte 1] zijn taak al heeft uitgevoerd.
Aan de rechtbank ligt ten slotte de vraag voor of de handelingen van verdachte moeten worden gekwalificeerd als medeplegen of als uitlokking. De rechtbank overweegt dat voor medeplegen een voldoende bewuste en nauwe samenwerking vereist is, gericht op het voltooien van het delict. De rechtbank stelt vast dat verdachte geen rol heeft gehad bij de feitelijke uitvoering van de brandstichtingen. Zij bijdrage heeft bestaan uit het onder druk zetten van een medeverdachte, het geven van de opdracht tot de uitvoering van de brandstichtingen en het controleren of de opdracht daadwerkelijk werd uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarmee onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor medeplegen zoals primair tenlastegelegd. Wel acht zij bewezen dat verdachte alle drie de feiten heeft uitgelokt, zoals subsidiair tenlastegelegd.
De rechtbank overweegt ten slotte dat zij, nu [medeverdachte 4] wegens gebrek aan bewijs is vrijgesproken, wat feit 3 betreft bewezen zal verklaren dat verdachte de brandstichting die door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] is gepleegd, heeft uitgelokt.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
1
[medeverdachte 1]
op6 juli 2019 te Tilburg opzettelijk brand heeft gesticht aan een personenauto, te weten een Daihatsu ( [kenteken 1] ), ten gevolge waarvan voornoemde personenauto, welke geparkeerd stond aan de Mascagnistraat, is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor een andere personenauto, te weten een Opel ( [kenteken 3] ), te duchten was,
welk feit hij, verdachte, in de periode 1 juni 2019 tot en met 6 juli 2019 in Nederland opzettelijk heeft uitgelokt door giften en het verschaffen van inlichtingen, door opdracht te geven tot het in brand steken van voornoemde personenauto en het in het vooruitzicht stellen van een betaling en het verschaffen van inlichtingen over de locatie van het in brand te steken object;
2.
Subsidiair:
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 17 september 2019 te Tilburg ter uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging opzettelijk brand te stichten aan een personenauto, te weten een Volkswagen Up ( [kenteken 2] ) welke geparkeerd stond aan de Mascagnistraat, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de inboedel van voornoemde personenauto te duchten zou zijn geweest, met dat opzet naar voornoemde personenauto zijn toegegaan, waarna [medeverdachte 2] vervolgens een hoeveelheid benzine over voornoemde personenauto heeft gegooid/gegoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welk feit hij, verdachte, in de periode 6 juli 2019 tot en met 17 september 2019 in Nederland opzettelijk heeft uitgelokt door giften en het verschaffen van inlichtingen, door opdracht te geven tot het in brand steken van voornoemde personenauto en het in het vooruitzicht stellen van een betaling en het verschaffen van inlichtingen over de locatie van het in brand te steken object;
3. Subsidiair:
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] op 24 september 2019 te Tilburg tezamen en in vereniging opzettelijk brand hebben gesticht aan een personenauto, te weten een Volkswagen UP ( [kenteken 2] ), ten gevolge waarvan voornoemde personenauto, welke geparkeerd stond aan de Mascagnistraat) is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor een andere personenauto, te weten een Nissan Pixio ( [kenteken 4] ), te duchten was, welk feit hij, verdachte, in de periode 6 juli 2019 tot en met 24 september 2019 in Nederland opzettelijk heeft uitgelokt door giften en het verschaffen van inlichtingen, door opdracht te geven tot het in brand steken van voornoemde personenauto en het in het vooruitzicht stellen van een betaling en het verschaffen van inlichtingen over de locatie van het in brand te steken object.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert verdachte te veroordelen tot acht maanden jeugddetentie, met aftrek van het voorarrest, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), te weten reclasseringstoezicht, de meldplicht en de voorwaarde dat verdachte een zinvolle dagbesteding moet vinden en behouden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Gelet op de betoogde vrijspraken, dient geen straf te worden opgelegd. Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, verzoekt de verdediging te volstaan met een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest en daarnaast een voorwaardelijke jeugddetentie, onder de algemene voorwaarden.
Er is geen reden voor het opleggen van bijzondere voorwaarden nu de jeugdreclassering, die verdachte twee jaar heeft begeleid tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis, geen concrete zorgen heeft en de Raad het recidiverisico als laag heeft ingeschat.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten gepleegd zijn
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het tot twee keer toe uitlokken van een brandstichting aan een auto waardoor aanzienlijke schade is ontstaan. Daarnaast heeft hij zich schuldig gemaakt aan het uitlokken van een poging tot brandstichting aan een auto.
De rechtbank is van oordeel dat het om ernstige feiten gaat, juist vanwege het grote gevaar-zettende karakter ervan. Dat geldt temeer nu de gedragingen telkens in een woonwijk hebben plaatsgevonden op tijdstippen dat de meeste mensen liggen te slapen. Blijkens de invoelbare verklaringen van de benadeelde partijen hebben de feiten bij hen voor veel onrust, angst en gevoelens van onveiligheid gezorgd. Het is zeer goed voorstelbaar dat dit ook voor de overige buurtbewoners geldt. Ten slotte hebben de feiten voor de benadeelde partijen niet alleen aanzienlijke financiële schade opgeleverd, maar ook hinder en overlast omdat zij een tijd lang geen auto tot hun beschikking hadden.
Verdachte is bij de onderhavige feiten telkens opgetreden als opdrachtgever. De rechtbank merkt hem daarom aan als de aanstichter van alle drie de feiten. Het telkens opnieuw besluiten om anderen over te halen om auto’s in brand te steken, getuigt van een ernstig gebrek aan empathisch vermogen, maar ook een gebrek aan respect voor andermans eigendommen. Verdachte heeft voor zijn handelen op geen enkele manier verantwoordelijk-heid genomen. Hij heeft zowel bij de politie als op de zitting geen openheid van zaken willen geven, waardoor het motief achter de brandstichtingen niet duidelijk is geworden. Hierdoor hebben de gebeurtenissen voor de slachtoffers een open eind en blijven zij zich zorgen maken over eventuele toekomstige brandstichtingen. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij bij dit alles niet heeft stilgestaan en nog steeds niet stilstaat.
Persoon van de verdachte
Uit het strafblad van verdachte volgt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en dat hij na de tenlastegelegde feiten niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het advies van de Raad van 4 augustus 2022. Hieruit volgt dat, wanneer verdachte schuldig wordt bevonden, de Raad forse zorgen heeft over zijn mate van verantwoordelijkheidsgevoel, gewetensontwikkeling, medeleven met het slachtoffer en zijn beïnvloedbaarheid. Daarnaast vormt de dagbesteding van verdachte een zorg. Het vinden en behouden van een (betaalde) baan is moeilijk voor verdachte en hij leunt nog erg op zijn ouders. Gelet op voornoemde omstandigheden wordt geadviseerd om verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen en een voorwaardelijke jeugddetentie met als bijzondere voorwaarden een meldplicht en het zich inzetten voor het vinden en behouden van een zinnige dagbesteding. Ter zitting is door de Raad een proeftijd van één jaar geadviseerd. Gezien zijn huidige leeftijd sluit volgens de Raad een vorm van volwassenreclassering beter aan dan jeugdreclassering, waardoor begeleiding door de Reclassering Nederland wordt geadviseerd.
De redelijke termijn van berechting
In deze zaak waarin het jeugdstrafrecht wordt toegepast, geldt als uitgangspunt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen. De rechtbank overweegt dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden, nu het gaat om feiten uit juli en september 2019, verdachte hiervoor op 9 juli 2020 is aangehouden en in verzekering is gesteld en het vonnis is uitgesproken op 24 oktober 2022. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 11 maanden. De rechtbank zal deze overschrijding in de op te leggen straf verdisconteren.
De straf
De rechtbank neemt bij de strafoplegging als uitgangspunt de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS voor minderjarigen. De rechtbank betrekt daarbij het feit dat er sprake is geweest van twee brandstichtingen en een poging tot brandstichting met aanzienlijke schade en de kwalijke rol die verdachte daarin heeft gehad. De rechtbank houdt in het voordeel van verdachte rekening met het feit dat de redelijke termijn fors is overschreden, verdachte ten tijde van de feiten minderjarig was, dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten en ook na de feiten niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen. Daarnaast is tijdens het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat verdachte voorzichtig bezig is met het op de rit krijgen van zijn leven en die positieve ontwikkeling wil de rechtbank niet doorkruisen. De rechtbank zal de officier van justitie in de eis dan ook niet volgen. Zij wil daarbij wel benadrukken dat het niet opleggen van een aanvullende onvoorwaardelijke jeugddetentie op geen enkele wijze afbreuk afdoet aan de ernst van het feiten en de verwijtbaarheid van het handelen van verdachte.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat het strafadvies van de Raad ter zake het opleggen van een werkstraf passend en geboden is. Zij neemt dit dan ook over en legt aan verdachte op een werkstraf van 180 uur. Daarnaast legt zij aan verdachte op een jeugddetentie voor de duur van 135 dagen met aftrek van het voorarrest, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Aan de proeftijd worden de door de Raad geadviseerde bijzondere voorwaarden gekoppeld, te weten een meldplicht en het zich inzetten voor het vinden en behouden van een zinnige dagbesteding. De voorwaardelijke straf wordt opgelegd omdat er bij verdachte zorgen zijn over zijn beïnvloedbaarheid en zijn gebrekkige verantwoordelijkheidsgevoel en gewetensontwikkeling. De langere proeftijd van twee jaren acht de rechtbank, gelet hierop, noodzakelijk.

7.De benadeelde partijen

Algemeen
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vorderingen benadeelde partij voor zover zij zien op de psychische schade als volgt. In de onderbouwing van de verzoeken komt naar voren dat de brandstichtingen voor alle benadeelde partijen heftig zijn geweest en veel indruk op hen hebben gemaakt. Met name voor [slachtoffer 1] en [aangever] is de impact groot geweest, omdat de brandstichtingen, maar ook de poging daartoe, persoonlijk op hen gericht was. De rechtbank had het begrijpelijk gevonden wanneer [slachtoffer 1] en [aangever] een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding hadden gevorderd dan zij thans gedaan hebben. De rechtbank is echter gebonden aan de hoogte van de gedane vorderingen. Zij zal daarom de vordering van [aangever] toewijzen tot het bedrag van € 450,= en de overige vorderingen van de benadeelde partijen gelijkstellen aan het gevorderde bedrag van [slachtoffer 1] , te weten € 550,=.
[slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 5.761,= voor feit 1.
Ten aanzien van de materiële schade die is opgevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de gestelde verlofuren, nu deze onvoldoende zijn betwist en niet onredelijk voorkomen, voor een bedrag van € 500,= voor vergoeding in aanmerking komen. De andere materiële schadepost betreft de auto. De rechtbank stelt vast dat deze materiële schade, te weten de dagwaarde van de auto, door de verzekering is vergoed. Daarom zal de vordering van materiële schade voor het overige worden afgewezen.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de daardoor geleden schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 550,=, gelet op de onderbouwing. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de vordering van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op het feit dat verdachte minderjarig was ten tijde van het gepleegde feit zal de vervangende gijzeling op 0 dagen worden vastgesteld.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.
[slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 550,= aan immateriële schadevergoeding voor de feiten 1, 2 en 3.
Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank deze schadevergoedingsvordering integraal toewijsbaar tot het bedrag van € 550,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op het feit dat verdachte minderjarig was ten tijde van het gepleegde feit zal de vervangende gijzeling op 0 dagen worden vastgesteld.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander/anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.
[aangever]
De benadeelde partij [aangever] vordert een schadevergoeding van € 1.013,97 voor de onderhavige feiten, waarbij de materiële schade bestaat uit twee maal het eigen risico ad € 135,=, en aangeschafte bewakingscamera’s met toebehoren ad € 293,97.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte onderhavig feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 1.013,97, waarvan € 563,97 aan materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening, en € 450,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De ingangsdata van de wettelijke rente over de materiële schadevergoeding zijn de volgende:
  • € 135,=: vanaf 6 juli 2019;
  • € 135,=: vanaf 24 september 2019;
  • € 293,97: vanaf 30 september 2019.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op het feit dat verdachte minderjarig was ten tijde van het gepleegde feit zal de vervangende gijzeling op 0 dagen worden vastgesteld.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander/anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.
[slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] vordert een schadevergoeding van € 7.500,= voor feit 3.
De rechtbank stelt vast dat de materiële schade die benadeelde heeft geleden, te weten de dagwaarde van de auto, door de verzekering is vergoed. Daarom zal de vordering van materiële schade worden afgewezen.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de daardoor geleden schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 550,=, gelet op de onderbouwing en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de vordering van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op het feit dat verdachte minderjarig was ten tijde van het gepleegde feit zal de vervangende gijzeling op 0 dagen worden vastgesteld.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 47, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 77gg en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-spreekt verdachte vrij van het onder feit 2 en 3 primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:opzettelijk uitlokken van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, door giften en het verschaffen van inlichtingen;
feit 2 subsidiair:opzettelijk uitlokken van medeplegen van een poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
,door giften en het verschaffen van inlichtingen;
feit 3 subsidiair:opzettelijk uitlokken van medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, door giften en het verschaffen van inlichtingen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf inhoudende een werkstraf van 180 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast van
90 dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 135 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte gedurende de proeftijd zich inzet voor het vinden en behouden van een zinnige dagbesteding;
* dat verdachte medewerking zal verlenen aan reclasseringstoezicht door Reclassering Nederland, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
Benadeelde partijen:
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer 2]van
€ 1.050.=,waarvan € 500,= aan materiële schade en € 550,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- wijst de vordering voor het materiële deel voor het overige af;
- wijst de vordering voor het immateriële deel voor het overige af;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 2](feit 1),
€ 1.050,=te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer 1]van
€ 550,=aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 1] (feiten 1, 2 en 3), € 550,=te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[aangever]van
€ 1.013,97,waarvan € 563,97 aan materiële schade en € 450,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente als hierna weergegeven tot aan de dag der algehele voldoening:
  • de wettelijke rente over € 135,= vanaf 6 juli 2019;
  • de wettelijke rente over € 135,=: vanaf 24 september 2019;
  • de wettelijke rente over € 450,=: vanaf 24 september 2019;
  • de wettelijke rente over € 293,97: vanaf 30 september 2019;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[aangever](feit 1, 2 en 3),
€ 1.013,97te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als hierna weergegeven tot aan de dag der algehele voldoening;
- de wettelijke rente over € 135,=: vanaf 6 juli 2019;
  • de wettelijke rente over € 135,= vanaf 24 september 2019;
  • de wettelijke rente over € 450,=: vanaf 24 september 2019;
  • de wettelijke rente over € 293,97: vanaf 30 september 2019;
- bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer 3] van
€ 550,=aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- wijst de vordering voor wat betreft het materiële deel af;
- wijst de vordering voor wat betreft het immateriële deel voor het overige af;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 3] , € 550,=te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. E.B. Prenger en mr. D.S.G. Froger-Zeeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop en mr. S.B.H. van Overveld, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 oktober 2022.
Mevrouw Schuurmans-Knoop is niet in de gelegenheid om dit vonnis te ondertekenen.