ECLI:NL:RBZWB:2022:6130

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _4925
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 oktober 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat op 7 augustus 2021 omstreeks 19:34 uur was geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan voor een auto die geparkeerd stond aan het [adres]. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende niet in geschil heeft gebracht dat zijn auto geparkeerd stond op een plek waar parkeerbelasting verschuldigd was. Belanghebbende voerde aan dat hij onvoldoende duidelijkheid had over de verplichting om parkeerbelasting te betalen, omdat hij geen aanwijzingen had gezien. De rechtbank oordeelt echter dat er voldoende borden aanwezig waren die de verplichting tot betalen van parkeerbelasting kenbaar maakten. Bovendien had belanghebbende, als eerste bezoeker van de locatie, de verantwoordelijkheid om zich te informeren over het parkeerregime.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat de wet geen ruimte biedt voor het niet heffen van belasting op basis van redelijkheid en billijkheid. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4925

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats 2] (de heffingsambtenaar).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 oktober 2021.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag).
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft op het verweerschrift gereageerd.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 26 juli 2022 gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Totstandkoming van het besluit

1.1
De auto met kenteken [kenteken] stond op 7 augustus 2021 omstreeks 19:34 uur stil aan het [adres] . Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
1.2
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 65,63 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,13 en € 64,50 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag parkeerbelasting aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de
argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.2
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
3.1
Niet in geschil is dat de auto van belanghebbende geparkeerd stond aan het [adres] en dat belanghebbende geen parkeerbelasting heeft voldaan. Niet (langer) is in geschil dat op die plaats volgens de Verordening parkeerbelastingen Breda 2021 (de Verordening) parkeerbelasting verschuldigd was.
3.2
Belanghebbende voert aan dat voor hem onvoldoende duidelijk was dat hij ter plaatse voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd was. Hij heeft bij het uitstappen nadrukkelijk opgelet of sprake was van betaald parkeren, maar heeft hiervoor geen aanwijzingen aangetroffen. Achteraf gebleken hingen er ver voor en na de plaats waar was geparkeerd, evenwijdig aan de rijrichting, kleine bordjes die verwezen naar een parkeerautomaat. Daarnaast is niet langer dan 10 minuten geparkeerd voor het afhalen van eten uit een restaurant, terwijl de eerste 15 minuten gratis mag worden geparkeerd. Dit maakt het zeer onredelijk om een naheffingsaanslag parkeerbelasting op te leggen.
3.3
Volgens vaste rechtspraak kan het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting te voldoen blijken uit de aanwezigheid van parkeerapparatuur bij of in de directe omgeving van de parkeerplaats, of uit borden of andere aanwijzingen bij of in de directe omgeving van de parkeerplaats, op een zodanige wijze dat er redelijkerwijs geen misverstand over kan bestaan dat parkeerbelasting verschuldigd is voor de parkeerplaats (de kenbaarheid). Verder blijkt uit de rechtspraak dat van een weggebruiker mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet verschuldigd zijn van parkeerbelasting in het gebied waar hij wenst te parkeren. Op de parkeerder rust dan ook een onderzoeksplicht. [1]
3.4
De rechtbank acht het niet weersproken standpunt van de heffingsambtenaar aannemelijk, dat op alle toegangswegen van de wijk waarbinnen het [adres] gelegen is, borden staan waarop is aangegeven dat betaald moet worden voor het parkeren. Tevens zijn in de omgeving waar geparkeerd is meerdere borden geplaatst, die de looprichting naar een parkeerautomaat weergeven. Gelet hierop was het naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat ter plaatse voor het parkeren betaald diende te worden.
3.5
Nu belanghebbende zelf heeft verklaard dat hij voor het eerst op het [adres] was, had het op zijn weg gelegen om voorafgaande aan het parkeren te onderzoeken of betaald parkeren geldt. Daarnaast mag van belanghebbende worden verwacht dat hij oplet of hij bebording of een parkeerautomaat passeert en dat hij - nadat hij zijn auto heeft geparkeerd - zich enige inspanning getroost, zoals het maken van een korte wandeling rondom zijn parkeerplek, om na te gaan of er in de buurt een parkeerautomaat en/of verwijsborden zijn geplaatst die zich buiten zijn directe gezichtsveld bevinden. Dat belanghebbende dit niet heeft gedaan en het aan het begin van de wijk gepasseerde bord en de verwijsborden niet heeft gezien, leidt tot de conclusie dat hij onvoldoende heeft gedaan om zich op de hoogte te stellen van het parkeerregime ter plaatse. Dat er vele (andere) verkeersborden in de straat staan, maakt dit niet anders.
3.6
Ook de stelling van belanghebbende, dat de auto er minder dan 10 minuten heeft gestaan en dat het eerste kwartier gratis mocht worden geparkeerd, kan hem niet baten. Het gedurende enige tijd doen stilstaan van een voertuig in een parkeervak is voldoende om belastingplichtig te zijn. Op grond van artikel 6, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, van de Verordening is parkeerbelasting verschuldigd bij de aanvang van het parkeren. Belanghebbende heeft met de overgelegde prints van een telefoongesprek en een bankoverschrijving aan het restaurant niet aannemelijk gemaakt dat hij maximaal 15 minuten heeft geparkeerd. Daarbij komt dat de omstandigheid dat de eerste 15 minuten gratis mag worden geparkeerd, niet betekent dat de auto gedurende die periode niet hoeft te zijn aangemeld bij een parkeerautomaat of parkeer-app. Anders is namelijk door de controleur op geen enkele wijze te controleren wanneer dit kwartier is aangevangen.
3.7
De beroepsgrond van belanghebbende dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, slaagt evenmin. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht gehoord als hij daartoe een verzoek doet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de bezwaarfase een dergelijk verzoek heeft gedaan aan de heffingsambtenaar.
3.8
De wet biedt geen ruimte om op grond van redelijkheid en billijkheid heffing achterwege te laten. Als wordt geparkeerd op een plaats die is aangewezen als een plaats waar met parkeerbelasting mag worden geparkeerd, dan moet parkeerbelasting worden voldaan. Indien deze parkeerbelasting niet is voldaan dan wordt de verschuldigde parkeerbelasting nageheven.
3.9
Voor zover belanghebbende met zijn stelling de redelijkheid van de wettelijke bepaling ter discussie stelt, merkt de rechtbank het volgende op. De rechter dient, gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28), volgens de wet recht te spreken en mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. De wet - in dit geval de Gemeentewet – biedt de gemeente de mogelijkheid tot het heffen van parkeerbelasting zonder rekening te houden met de reden van parkeren en een reden voor het niet voldoen van parkeerbelasting. De Verordening is in overeenstemming met de wet en de inhoud daarvan staat dan niet ter verdere beoordeling aan de rechter.

Conclusie en gevolgen

4. Gezien het voorgaande moet worden vastgesteld dat belanghebbende heeft geparkeerd zonder de verschuldigde parkeerbelasting te betalen dan wel zonder zijn kenteken in te voeren voor 15 minuten gratis parkeren. Daaruit volgt dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 18 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening parkeerbelastingen [plaats 2] 2021 (de Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder de naam ‘parkeerbelastingen’ een belasting geheven ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening is de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, verschuldigd bij de aanvang van het parkeren, tenzij het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van parkeerapparatuur geschiedt door het met een (mobiele) telefoon of ander toegelaten communicatiemiddel inloggen op de centrale computer.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening moet de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, overeenkomstig de aangifte worden betaald bij de aanvang van het parkeren.
Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk:
De regter moet volgens de wet regt spreken: hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van Gerechtshof ’s-Gravenhage, 9 november 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:59 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 4 december 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5912.