ECLI:NL:RBZWB:2022:6122

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
02/820562-16
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gewoontewitwassen in vereniging met echtgenoot zonder gronddelict

Op 21 oktober 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met haar echtgenoot beschuldigd werd van gewoontewitwassen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in de periode van 1 januari 2011 tot en met 28 juni 2016 samen met haar echtgenoot een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geld. De verdachte stelde haar bankrekening beschikbaar voor de contante inkomsten van haar echtgenoot, die verklaarde geld te hebben verdiend met de verkoop van PGP-telefoons. De rechtbank concludeerde echter dat de verklaring van de echtgenoot niet verifieerbaar was en dat de herkomst van de contante bedragen niet legitiem kon worden aangetoond. De verdachte werd vrijgesproken van de tweede tenlastelegging, het voorhanden hebben van harddrugs, omdat er onvoldoende bewijs was voor haar betrokkenheid. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 183 dagen op, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar gezondheid en de impact van de zaak op haar gezin.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/820562-16
vonnis van de meervoudige kamer van 21 oktober 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats]
postadres: [postadres]
raadsvrouw mr. C. Ihataren, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 oktober 2022. Verdachte is niet aanwezig Wel is verschenen haar gemachtigde raadsvrouw. De officier van justitie mr. K. Simpelaar en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1
in de periode van 1 januari 2011 tot en met 28 juni 2016, al dan niet samen met een ander, een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geld, althans geld heeft witgewassen;
feit 2
op 28 juni 2016, al dan niet samen met een ander, harddrugs aanwezig heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft voor feit 1 gerequireerd tot bewezenverklaring van gewoontewitwassen door verdachte [verdachte] (hierna ook: [verdachte] ) in vereniging met haar echtgenoot: medeverdachte [medeverdachte] (hierna ook: [medeverdachte] ). Het Openbaar Ministerie gaat uit van witwassen zonder gronddelict en hanteert het zogenoemde 6-stappenarrest. Tegenover het onderbouwde vermoeden van witwassen heeft [medeverdachte] verklaard dat hij inkomsten heeft gehad uit de handel in PGP-telefoons. Die verklaring is echter niet verifieerbaar gebleken en dus is er geen legale herkomst voor het contante geld aan te wijzen. Feitelijk is alleen verifieerbaar gebleken dat [medeverdachte] voor encryptie geschikte telefoons heeft gekocht. Voor zover zijn verklaring dat hij die telefoons verkocht wel deels verifieerbaar zou zijn, is het een feit van algemene bekendheid dat PGP-telefoons vooral in het criminele circuit gebruikt worden. Daarmee is het geld dat [medeverdachte] heeft ontvangen door zijn handel in PGP-telefoons ook van misdrijf afkomstig, waardoor ook sprake is van witwassen. [verdachte] stelde haar bankrekening beschikbaar aan [medeverdachte] en wist dat alle inkomsten contant waren. Ze heeft meegewerkt aan het witwassen en ervan geprofiteerd. Bij haar is sprake van voorwaardelijk opzet op het gewoontewitwassen in vereniging.
Voor feit 2 heeft de officier van justitie tot vrijspraak gerequireerd. Er is onvoldoende bewijs dat [verdachte] medepleger is geweest van het voorhanden hebben van de xtc-pillen die in de woning van haar en haar echtgenoot zijn aangetroffen. [medeverdachte] heeft verklaard dat die van hem waren.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor beide feiten. Kort samengevat wordt bepleit dat bij het (gewoonte)witwassen van feit 1 allereerst niet vastgesteld kan worden dat het geld van enig misdrijf afkomstig is. Daarnaast kan opzet, in alle tenlastegelegde varianten, niet bewezen worden. Bij feit 2 kan allereerst het opzet niet bewezen worden en daarnaast is er geen sprake van medeplegen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 (Gewoonte)witwassen4.3.2.1 Beoordelingskader
[verdachte] wordt ervan verdacht samen met [medeverdachte] in de pleegperiode van 1 januari 2011 tot en met 14 april 2016 meerdere geldbedragen te hebben witgewassen en daar zelfs een gewoonte van te hebben gemaakt. Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte zich hieraan schuldig heeft gemaakt, is de rechtbank met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat het onderzoek geen bewijs heeft opgeleverd dat de ten laste gelegde geldbedragen van een bepaald misdrijf afkomstig zijn. Naar vaste rechtspraak kan dan toch bewezen worden verklaard dat deze voorwerpen “uit enig misdrijf” afkomstig zijn, als op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden geconcludeerd moet worden dat die voorwerpen geen legale herkomst kunnen hebben.
Als de vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Deze verklaring moet concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Als de verdachte met zo’n verklaring komt, dan ligt het vervolgens op de weg van de officier van justitie om naar aanleiding daarvan nader onderzoek te doen. Bij het ontbreken van een dergelijke verklaring zal over het algemeen geen andere conclusie kunnen worden getrokken dan dat de voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
4.3.2.2 Vermoeden van witwassen?
Nu het onderzoek in deze zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de ten laste gelegde bedragen van een bepaald misdrijf afkomstig zijn, moet eerst worden vastgesteld of de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat er zonder meer van een vermoeden van witwassen sprake is. In dat verband wordt het volgende overwogen.
Contante stortingen op bankrekeningen verdachten
[verdachte] heeft bij de politie op 26 september 2016 verklaard dat zij [medeverdachte] al zo’n zeven jaar kent. Op 10 september 2011 zijn zij op huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de pleegperiode zijn op bankrekeningen van respectievelijk [verdachte] en [medeverdachte] de volgende (totaal)bedragen contant gestort.
[rekeningnummer 1] tnv [verdachte] :
2011 € 30.943,24
2012 € 32.140,00
2013 € 38.250,00
2014 € 41.835,00
2015 € 33.390,00
Het saldo op voornoemde rekening was op 31 december 2011, 2013, 2014 en 2015 steeds negatief. In die jaren is dus al het gestorte geld uitgegeven. In 2012 was er op 31 december een positief saldo van € 1.723,00. Ook in dat jaar was dus bijna al het gestorte geld ook weer uitgegeven.
[rekeningnummer 1] tnv [verdachte] :
30 november 2015 tot en met 14 april 2016 € 13.270,00.
[rekeningnummer 2] tnv [medeverdachte] :
2011 € 2.650,00
2012 € 16.460,00
2013 € 26.720,00
2014 € 5.700,00
2015 € 17.000,00
Het saldo op voornoemde rekening bedroeg op 31 december van de betreffende jaren respectievelijk € 43,00, € 50,00, € 79,00, € 26,00 en € 189,00. Al het gestorte geld is dus bijna helemaal uitgegeven.
Geen bron van inkomsten bekend bij bank en belastingdienst
Op 30 november 2015 heeft personeel van de Rabobank met [verdachte] het verloop van de contante stortingen op de hiervoor genoemde Rabobankrekening besproken. Bij dat gesprek was ook [medeverdachte] aanwezig. [verdachte] werd gevraagd naar de herkomst van de vele contante stortingen, waarop [medeverdachte] direct het gesprek overnam en zei dat het geld van hem afkomstig was. Zowel [medeverdachte] als [verdachte] weigerden om daarover enige uitleg te geven. Volgens [medeverdachte] had de Rabobank niets te maken met de herkomst van het geld. Bij aangetekende brief van 23 december 2015 heeft de Rabobank de rekening beëindigd. De rechtbank stelt in dit verband nog vast dat de eerste contante storting op de hiervoor genoemde ING-rekening van [verdachte] plaatsvond op de dag van het gesprek bij de Rabobank.
Ook bij de belastingdienst waren over de pleegperiode geen (legale) inkomsten van [verdachte] en [medeverdachte] bekend. Wel was bij de belastingdienst het bedrijf “ [bedrijfsnaam] ” bekend waarvan [verdachte] 100% aandeelhouder was. Van dit bedrijf, met als oprichtingsdatum 13 juni 2014 en als opheffingsdatum 1 maart 2016, was op 30 april 2016 een aangifte Vennootschapsbelasting binnengekomen. Bij de algemene vragen was daarin de volgende toelichting gegeven: "bedrijf gestart op papier en nooit iets mee gedaan en weer opgeheven”. Bij de resultatenrekening was de toelichting gegeven: “er zijn geen activiteiten geweest”.
Vermoeden van witwassenDe rechtbank is van oordeel dat het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien een vermoeden van witwassen rechtvaardigt. Dat is door de verdediging ook niet ter discussie gesteld. Dat betekent dat van de verdachte(n) een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het geld wordt verwacht.
4.3.2.3 Verklaringen [medeverdachte] en [verdachte] over herkomst geld[medeverdachte] heeft in zijn politieverhoor van 7 juli 2016 verklaard dat hij vanaf 2012 handelde in de verkoop en reparatie van beveiligde telefoons PGP (Pretty Good Privacy). Dit waren encrypted BlackBerry's. De betalingen van deze telefoons waren altijd contant. Hij stortte het geld wat hij daarmee verdiende dan op de rekening van [verdachte] , omdat [verdachte] alle rekeningen betaalde. De contante stortingen zijn inkomsten uit de telefoonhandel. Die PGP-telefoons kostten [medeverdachte] € 800,00 per stuk en hij verkocht ze voor € 1200,00 per stuk met de encryptie erop. Die telefoons moesten elk half jaar geüpdatet worden. Voor de halfjaarlijkse verlenging vroeg hij € 100,00 à € 150,00. Daarbij deed hij ook nog reparaties aan deze telefoons.
[verdachte] heeft op 1 juli 2016 bij de rechter-commissaris verklaard dat haar man handelt in telefoons. Hij geeft haar van de opbrengst geld. Daarvan kunnen ze de boodschappen doen en de vaste lasten betalen. Bij de politie heeft [verdachte] op 26 september 2016 verklaard dat [medeverdachte] in telefoons handelde en zij geld van hem kreeg om op de bank te storten om de vaste lasten te betalen. Ze kreeg per maand een bedrag tussen de € 2.000,00 en € 3.000,00 om te storten. Dit was verschillend. De herkomst van het gestorte geld op de bankrekeningen zijn de telefoons.
2011Voordat verder wordt ingegaan op de telefoonhandel als (legale) inkomstenbron stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte] zelf bij de politie geen verklaring heeft gegeven voor de eerder aangehaalde contante stortingen in 2011. Ook niet voor de stortingen tijdens zijn detentie van 6 januari 2011 tot 13 april 2011. Dit betekent dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat die betreffende geldbedragen geen legale herkomst hebben. Dat geldt ook voor de bedragen die [verdachte] daarnaast nog contant van [medeverdachte] heeft gekregen voor de boodschappen.
Telefoonhandel als (legale) inkomstenbron voor overige deel pleegperiode?Telefoonhandel als inkomstenbron op zich is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk gebleken. Tijdens de doorzoeking van de woning van [medeverdachte] en [verdachte] op 28 juni 2016 zijn niet alleen nieuwe BlackBerry’s gevonden, maar ook een papiertje met inkoopprijzen van nieuwe telefoons en een paar emailadressen die bedoeld zijn om het encrypted mailprogramma te kunnen ophalen en installeren. Het aantreffen van voornoemde goederen op 28 juni 2016 vormt echter geen verificatie voor de verklaring van [medeverdachte] dat hij vanaf 2012 inkomsten uit die telefoonhandel heeft gehad die het vermoeden van witwassen weerleggen. Dat wordt niet anders door de verklaring van digitaal rechercheur [naam] als getuige bij de rechter-commissaris. Hij heeft slechts over de in- en verkoopprijzen en betaalwijze in de handel in PGP-telefoons verklaard. Dat die verklaring aansluit bij wat [medeverdachte] daarover heeft verklaard zegt niets over de periode waarin [medeverdachte] (legale) inkomsten uit de telefoonhandel zou hebben verkregen. Daarom mag van in ieder geval [medeverdachte] verwacht worden dat hij een of meer aanknopingspunten biedt om zijn verklaring te kunnen verifiëren dat hij al vanaf 2012 inkomsten had uit de telefoonhandel.
Vast staat dat [medeverdachte] geen enkele administratie heeft bijgehouden van zijn telefoonhandel en geweigerd heeft de naam van een of meer van zijn klanten te geven. Dat laatste bevreemdt de rechtbank, omdat [medeverdachte] bij de politie heeft verklaard dat niet alleen boeven, maar ook mensen uit het bedrijfsleven tot zijn klantenkring behoorden. Nu ook niet-criminele gebruikers tot zijn klantenkring behoorden begrijpt de rechtbank niet dat [medeverdachte] er daarvan niet een paar als verificatiegetuigen heeft genoemd.
Het enige aanknopingspunt voor verificatie van zijn telefoonhandel dat [medeverdachte] wel heeft gegeven is de naam van zijn leverancier [leverancier] (hierna: [leverancier] ). Deze getuige is op verzoek van de verdediging gehoord op de pro-formazitting van 27 november 2016, waarbij [medeverdachte] en zijn raadsman aanwezig waren en de raadsman ook vragen heeft gesteld aan de beëdigde getuige. Daar heeft [leverancier] verklaard dat hij [medeverdachte] kent vanaf 2014, omdat hij ongeveer één à twee keer in de twee maanden in zijn winkel telefoons kocht. Hij kocht dan zes à zeven telefoons per keer, waaronder BlackBerry-telefoons en Samsung-telefoons. De BlackBerry-telefoons werden zonder PGP-software aan [medeverdachte] verkocht. Hij heeft [medeverdachte] voor het laatst gezien in 2015.
2012 en 2013De rechtbank concludeert dat onderzoek van de enige door [medeverdachte] geboden verificatiemogelijkheid - het horen van [leverancier] - geen enkele aanwijzing heeft opgeleverd voor (legale inkomsten uit) telefoonhandel door [medeverdachte] in 2012 en 2013. Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat ook voor de jaren 2012 en 2013 geen andere conclusie mogelijk is dan dat de gestorte geldbedragen en het contante geld voor de boodschappen geen legale herkomst hebben.
4.3.2.4 Telefoonhandel 1 januari 2014 tot en met 14 april 2016Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat voor de pleegperiode 1 januari 2014 tot en met 14 april 2016 telefoonhandel door [medeverdachte] als (legale) inkomstenbron niet op voorhand als volstrekt onverifieerbaar terzijde kan worden geschoven. Anders dan de verdediging echter is de rechtbank van oordeel dat van [medeverdachte] wel degelijk verwacht mag worden dat hij een verificatiemogelijkheid biedt voor de omvang van zijn (legale) inkomsten uit die handel. Dat betekent niet dat de rechtbank vindt dat [medeverdachte] steeds op individueel transactieniveau de geldstroom moet aantonen.
Verifieerbaarheid omvang (legale) inkomstenDe rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte] onvoldoende verificatiemogelijkheid heeft geboden voor de gestelde omvang van zijn (legale) telefooninkomsten voor de periode
1 januari 2014 tot en met 14 april 2016. Daarnaast wist [medeverdachte] dat zich onder zijn klanten ook criminelen bevonden, waarvan het een feit van algemene bekendheid is dat die doorgaans met (in ieder geval deels) van misdrijf afkomstig geld betalen. Gelet op het tot nu toe onder 4.3 overwogene in onderlinge samenhang bezien (dus ook het overwogene over de jaren 2011 tot en met 2013) is de rechtbank daarom van oordeel dat voor de periode 1 januari 2014 tot en met 14 januari 2016 geen andere conclusie mogelijk is dan dat in ieder geval een deel van de geldbedragen geen legale herkomst heeft. Dat geldt ook voor de stortingen tijdens de detentie van [medeverdachte] van 27 januari 2014 tot 12 maart 2014.
4.3.2.5 Contante inkomsten naast de gestorte bedragenZoals eerder aangehaald heeft [verdachte] verklaard dat [medeverdachte] haar ook geld gaf voor de boodschappen. Dat zijn dus geldbedragen naast de contante stortingen in de pleegperiode. Een exact totaalbedrag aan geheel of gedeeltelijk van misdrijf afkomstig geld kan niet wettig en overtuigend bewezen worden, maar is ook niet nodig om tot een bewezenverklaring van (gewoonte)witwassen te kunnen komen. Op het totaalbedrag voor de gehele pleegperiode zal de rechtbank terugkomen bij het oordeel over de strafoplegging.
4.3.2.6 Alleen of in vereniging?Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] een cruciale rol gespeeld bij het verhullen en omzetten van het criminele geld. Zij ontving grote sommen contant geld van [medeverdachte] . Dat stortte zij deels op een bankrekening van haar om met name vaste lasten mee te betalen en deels gaf zij dat contant uit voor in ieder geval dagelijkse uitgaven. Zij bracht het geld zo van ‘de onderwereld’ naar de ‘bovenwereld’.
Volgens haar verklaring bij de politie van 26 september 2016 kende zij [medeverdachte] toen al zo’n zeven jaar. Zij wist dus dat hij een boef was geweest, waarbij de rechtbank ten overvloede wijst op zijn detentie van 6 januari 2011 tot 13 april 2011 aan het begin van de tenlastegelegde pleegperiode. Door vervolgens grote sommen contant geld van hem aan te nemen, heeft zij willens en wetens het risico genomen dat in ieder geval een deel van dat geld van enig misdrijf afkomstig zou zijn. Niet gebleken is dat zij in al die jaren één kritische vraag heeft gesteld aan haar echtgenoot. Het is verdachte geweest die dat geld bewust in omloop heeft gebracht en daar zelf volop van heeft geprofiteerd. Dat zij medepleger is geweest van het opzettelijk gewoontewitwassen door [medeverdachte] kan dan ook wettig en overtuigend bewezen worden.
4.3.2.7 Conclusie over feit 1Gelet op de pleegperiode en de frequentie van het opzettelijk witwassen en de intensieve samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] kan gewoontewitwassen in vereniging worden bewezen verklaard zoals hierna onder 4.4 weergegeven. Nu niet voor de gehele pleegperiode bewezen kan worden dat de geldbedragen geheel uit enig misdrijf afkomstig waren, zal de rechtbank aan de bewezenverklaring de zinssnede “geheel of gedeeltelijk” toevoegen. Daarmee wordt de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten en verdachte is er ook niet door in zijn verdediging geschaad.
Feit 2 Voorhanden hebben harddrugsMet de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [verdachte] medepleger is geweest van het door haar echtgenoot bekende voorhanden hebben (delen van) xtc-pillen die zijn aangetroffen tijdens de doorzoeking van hun woning. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van feit 2.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 1
in de periode van 1 januari 2011 tot en met 28 juni 2016 te Etten-Leur tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben zij, verdachte, en haar mededader van meerdere grote contante geldbedragen de werkelijke aard en de herkomst verborgen en verhuld en geldbedragen verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet, terwijl zij, verdachte, wist dat deze contante geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat bij een eventuele strafoplegging de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van verdachte in voldoende mate moeten worden meegewogen. Zij is ernstig ziek geweest en ondervindt daarvan nog altijd gevolgen. Bovendien hangt deze strafzaak al jaren boven haar hoofd en heeft de zaak ook de nodige impact op hun zoontje gehad. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is daarom niet passend. Zeker niet nu dit gezondheidsrisico’s met zich mee kan brengen en gezien de gevolgen voor hun zoontje. Nu verdachte ook geen relevant strafblad heeft zou kunnen worden volstaan met een geheel voorwaardelijke straf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met haar echtgenoot gedurende een periode van ruim vijf jaar schuldig gemaakt aan het witwassen van een paar ton. Dat is een optelsom van de contante stortingen in 2011, 2012, en 2013, een deel van de stortingen in de periode 1 januari 2014 tot en met 14 april 2016 en het contante geld dat daarnaast is uitgegeven aan boodschappen. Door dit geld wit te wassen, heeft de verdachte gezorgd dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie worden onttrokken en in de bovenwereld terecht komen. Witwassen heeft een ontwrichtende werking op de reguliere economie, omdat investeringen en uitgaven worden gedaan met geld dat oorspronkelijk afkomstig is uit criminele activiteiten.
Gelet op de duur en de omvang van het witwassen is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel alleen een gevangenisstraf een gepaste straf. Kijkend naar de oriëntatiepunten voor de straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) inzake fraude zou bij een fraudebedrag van € 250.000,00 tot € 500.000,00 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 tot 18 maanden het uitgangspunt zijn.
De persoon van verdachte
De rechtbank houdt er in het voordeel van verdachte op zich rekening mee dat zij bij het onderhavige feit een andere rol heeft gehad dan haar echtgenoot. Hij was immers degene die het van misdrijf afkomstige geld heeft binnengehaald. Verdachte heeft vervolgens wel een belangrijke rol gespeeld bij het doorsluizen van dat geld naar de bovenwereld. Gelet op de bewezenverklaring moet de rechtbank constateren dat zij daarvoor nooit de verantwoordelijkheid heeft genomen en zich als het ware achter haar echtgenoot heeft verscholen, ondertussen van de inkomsten profiterend.
Overschrijding redelijke termijn en schorsing van de voorlopige hechtenis
In het voordeel van verdachte houdt de rechtbank ook rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). In beginsel dient de behandeling van een strafzaak binnen twee jaar met een eindvonnis te zijn afgedaan na aanvang van de redelijke termijn. Bijzondere omstandigheden zoals de ingewikkeldheid van de strafzaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de (voortvarendheid van de) wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, kunnen dat anders maken. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 28 juni 2016, de datum van inverzekeringstelling, en dat er in deze zaak tot de geplande zitting van 27 januari 2022 geen sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die voor rekening van verdachte moeten komen. Er is daardoor sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim drieënhalf jaar die dient te leiden tot een behoorlijke korting bij de strafoplegging.
Persoonlijke omstandigheden
In het voordeel van verdachte houdt de rechtbank er verder rekening mee dat verdachte en haar echtgenoot al de nodige negatieve gevolgen hebben ondervonden van deze strafzaak. Zij is samen met haar echtgenoot aangehouden op het vliegveld van Eindhoven toen zij met hun 1-jarige zoontje terugkwamen van vakantie. Hun kindje werd daardoor abrupt van zijn ouders gescheiden, terwijl ook de rechtbank de noodzaak van dit moment van aanhouding niet is gebleken. Er werd vervolgens een persbericht uitgedaan dat zowel lokaal als in de landelijke media breed werd uitgemeten en waarin de aanhouding werd gelinkt aan criminele activiteiten van de echtgenoot van verdachte als belangrijk lid van een motorclub. De bestuurlijke woningsluiting op basis van de aangetroffen xtc-pillen heeft er daarna voor gezorgd dat verdachte met hun zoontje een ander onderkomen moest zoeken. Verdachte is namelijk na drie dagen inverzekeringstelling in bewaring gesteld maar meteen geschorst, juist met het oog op de zorg voor hun zoontje. Dat was een turbulente tijd in het leven van verdachte en hun jonge kind. De rechtbank zal dit geschorste bevel voorlopige hechtenis opheffen.
Tot slot weegt de rechtbank in het voordeel van verdachte sterk mee dat haar echtgenoot bij vonnis van gelijke datum onder parketnummer 02/820561-16 zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarvan hij nog een deel zal moeten uitzitten. Die straf raakt niet alleen verdachte en haar echtgenoot, maar ook hun zoon. De rechtbank heeft er oog voor dat hun zoon niet van beide ouders zou moeten worden gescheiden. Dat zou gebeuren als zijn moeder een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd zou krijgen dan haar voorarrest.
Alle hiervoor genoemde omstandigheden leiden ertoe dat naar het oordeel van de rechtbank wat betreft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden volstaan met een duur gelijk aan het voorarrest. Daarnaast zal de rechtbank een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van zes maanden om verdachte te stimuleren in de toekomst wel haar eigen verantwoordelijkheid te nemen.
Strafoplegging
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van 183 dagen waarvan 180 dagen voorwaardelijk met aftrek van de tijd die verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en met een proeftijd van 2 jaar passend en geboden.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 2 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 1:
Medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 183 dagen, waarvan 180 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. de Brouwer, voorzitter, mr. T.M. Brouwer en mr. F.L. Donders, rechters, in tegenwoordigheid van K. de Klerk-Van Rijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 oktober 2022.
Mr. Brouwer en mr. Donders zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.