4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 (Gewoonte)witwassen4.3.2.1 Beoordelingskader
[verdachte] wordt ervan verdacht samen met [medeverdachte] in de pleegperiode van 1 januari 2011 tot en met 14 april 2016 meerdere geldbedragen te hebben witgewassen en daar zelfs een gewoonte van te hebben gemaakt. Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte zich hieraan schuldig heeft gemaakt, is de rechtbank met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat het onderzoek geen bewijs heeft opgeleverd dat de ten laste gelegde geldbedragen van een bepaald misdrijf afkomstig zijn. Naar vaste rechtspraak kan dan toch bewezen worden verklaard dat deze voorwerpen “uit enig misdrijf” afkomstig zijn, als op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden geconcludeerd moet worden dat die voorwerpen geen legale herkomst kunnen hebben.
Als de vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Deze verklaring moet concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Als de verdachte met zo’n verklaring komt, dan ligt het vervolgens op de weg van de officier van justitie om naar aanleiding daarvan nader onderzoek te doen. Bij het ontbreken van een dergelijke verklaring zal over het algemeen geen andere conclusie kunnen worden getrokken dan dat de voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
4.3.2.2 Vermoeden van witwassen?
Nu het onderzoek in deze zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de ten laste gelegde bedragen van een bepaald misdrijf afkomstig zijn, moet eerst worden vastgesteld of de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat er zonder meer van een vermoeden van witwassen sprake is. In dat verband wordt het volgende overwogen.
Contante stortingen op bankrekeningen verdachten
[verdachte] heeft bij de politie op 26 september 2016 verklaard dat zij [medeverdachte] al zo’n zeven jaar kent. Op 10 september 2011 zijn zij op huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de pleegperiode zijn op bankrekeningen van respectievelijk [verdachte] en [medeverdachte] de volgende (totaal)bedragen contant gestort.
[rekeningnummer 1] tnv [verdachte] :
2011 € 30.943,24
2012 € 32.140,00
2013 € 38.250,00
2014 € 41.835,00
2015 € 33.390,00
Het saldo op voornoemde rekening was op 31 december 2011, 2013, 2014 en 2015 steeds negatief. In die jaren is dus al het gestorte geld uitgegeven. In 2012 was er op 31 december een positief saldo van € 1.723,00. Ook in dat jaar was dus bijna al het gestorte geld ook weer uitgegeven.
[rekeningnummer 1] tnv [verdachte] :
30 november 2015 tot en met 14 april 2016 € 13.270,00.
[rekeningnummer 2] tnv [medeverdachte] :
2011 € 2.650,00
2012 € 16.460,00
2013 € 26.720,00
2014 € 5.700,00
2015 € 17.000,00
Het saldo op voornoemde rekening bedroeg op 31 december van de betreffende jaren respectievelijk € 43,00, € 50,00, € 79,00, € 26,00 en € 189,00. Al het gestorte geld is dus bijna helemaal uitgegeven.
Geen bron van inkomsten bekend bij bank en belastingdienst
Op 30 november 2015 heeft personeel van de Rabobank met [verdachte] het verloop van de contante stortingen op de hiervoor genoemde Rabobankrekening besproken. Bij dat gesprek was ook [medeverdachte] aanwezig. [verdachte] werd gevraagd naar de herkomst van de vele contante stortingen, waarop [medeverdachte] direct het gesprek overnam en zei dat het geld van hem afkomstig was. Zowel [medeverdachte] als [verdachte] weigerden om daarover enige uitleg te geven. Volgens [medeverdachte] had de Rabobank niets te maken met de herkomst van het geld. Bij aangetekende brief van 23 december 2015 heeft de Rabobank de rekening beëindigd. De rechtbank stelt in dit verband nog vast dat de eerste contante storting op de hiervoor genoemde ING-rekening van [verdachte] plaatsvond op de dag van het gesprek bij de Rabobank.
Ook bij de belastingdienst waren over de pleegperiode geen (legale) inkomsten van [verdachte] en [medeverdachte] bekend. Wel was bij de belastingdienst het bedrijf “ [bedrijfsnaam] ” bekend waarvan [verdachte] 100% aandeelhouder was. Van dit bedrijf, met als oprichtingsdatum 13 juni 2014 en als opheffingsdatum 1 maart 2016, was op 30 april 2016 een aangifte Vennootschapsbelasting binnengekomen. Bij de algemene vragen was daarin de volgende toelichting gegeven: "bedrijf gestart op papier en nooit iets mee gedaan en weer opgeheven”. Bij de resultatenrekening was de toelichting gegeven: “er zijn geen activiteiten geweest”.
Vermoeden van witwassenDe rechtbank is van oordeel dat het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien een vermoeden van witwassen rechtvaardigt. Dat is door de verdediging ook niet ter discussie gesteld. Dat betekent dat van de verdachte(n) een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het geld wordt verwacht.
4.3.2.3 Verklaringen [medeverdachte] en [verdachte] over herkomst geld[medeverdachte] heeft in zijn politieverhoor van 7 juli 2016 verklaard dat hij vanaf 2012 handelde in de verkoop en reparatie van beveiligde telefoons PGP (Pretty Good Privacy). Dit waren encrypted BlackBerry's. De betalingen van deze telefoons waren altijd contant. Hij stortte het geld wat hij daarmee verdiende dan op de rekening van [verdachte] , omdat [verdachte] alle rekeningen betaalde. De contante stortingen zijn inkomsten uit de telefoonhandel. Die PGP-telefoons kostten [medeverdachte] € 800,00 per stuk en hij verkocht ze voor € 1200,00 per stuk met de encryptie erop. Die telefoons moesten elk half jaar geüpdatet worden. Voor de halfjaarlijkse verlenging vroeg hij € 100,00 à € 150,00. Daarbij deed hij ook nog reparaties aan deze telefoons.
[verdachte] heeft op 1 juli 2016 bij de rechter-commissaris verklaard dat haar man handelt in telefoons. Hij geeft haar van de opbrengst geld. Daarvan kunnen ze de boodschappen doen en de vaste lasten betalen. Bij de politie heeft [verdachte] op 26 september 2016 verklaard dat [medeverdachte] in telefoons handelde en zij geld van hem kreeg om op de bank te storten om de vaste lasten te betalen. Ze kreeg per maand een bedrag tussen de € 2.000,00 en € 3.000,00 om te storten. Dit was verschillend. De herkomst van het gestorte geld op de bankrekeningen zijn de telefoons.
2011Voordat verder wordt ingegaan op de telefoonhandel als (legale) inkomstenbron stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte] zelf bij de politie geen verklaring heeft gegeven voor de eerder aangehaalde contante stortingen in 2011. Ook niet voor de stortingen tijdens zijn detentie van 6 januari 2011 tot 13 april 2011. Dit betekent dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat die betreffende geldbedragen geen legale herkomst hebben. Dat geldt ook voor de bedragen die [verdachte] daarnaast nog contant van [medeverdachte] heeft gekregen voor de boodschappen.
Telefoonhandel als (legale) inkomstenbron voor overige deel pleegperiode?Telefoonhandel als inkomstenbron op zich is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk gebleken. Tijdens de doorzoeking van de woning van [medeverdachte] en [verdachte] op 28 juni 2016 zijn niet alleen nieuwe BlackBerry’s gevonden, maar ook een papiertje met inkoopprijzen van nieuwe telefoons en een paar emailadressen die bedoeld zijn om het encrypted mailprogramma te kunnen ophalen en installeren. Het aantreffen van voornoemde goederen op 28 juni 2016 vormt echter geen verificatie voor de verklaring van [medeverdachte] dat hij vanaf 2012 inkomsten uit die telefoonhandel heeft gehad die het vermoeden van witwassen weerleggen. Dat wordt niet anders door de verklaring van digitaal rechercheur [naam] als getuige bij de rechter-commissaris. Hij heeft slechts over de in- en verkoopprijzen en betaalwijze in de handel in PGP-telefoons verklaard. Dat die verklaring aansluit bij wat [medeverdachte] daarover heeft verklaard zegt niets over de periode waarin [medeverdachte] (legale) inkomsten uit de telefoonhandel zou hebben verkregen. Daarom mag van in ieder geval [medeverdachte] verwacht worden dat hij een of meer aanknopingspunten biedt om zijn verklaring te kunnen verifiëren dat hij al vanaf 2012 inkomsten had uit de telefoonhandel.
Vast staat dat [medeverdachte] geen enkele administratie heeft bijgehouden van zijn telefoonhandel en geweigerd heeft de naam van een of meer van zijn klanten te geven. Dat laatste bevreemdt de rechtbank, omdat [medeverdachte] bij de politie heeft verklaard dat niet alleen boeven, maar ook mensen uit het bedrijfsleven tot zijn klantenkring behoorden. Nu ook niet-criminele gebruikers tot zijn klantenkring behoorden begrijpt de rechtbank niet dat [medeverdachte] er daarvan niet een paar als verificatiegetuigen heeft genoemd.
Het enige aanknopingspunt voor verificatie van zijn telefoonhandel dat [medeverdachte] wel heeft gegeven is de naam van zijn leverancier [leverancier] (hierna: [leverancier] ). Deze getuige is op verzoek van de verdediging gehoord op de pro-formazitting van 27 november 2016, waarbij [medeverdachte] en zijn raadsman aanwezig waren en de raadsman ook vragen heeft gesteld aan de beëdigde getuige. Daar heeft [leverancier] verklaard dat hij [medeverdachte] kent vanaf 2014, omdat hij ongeveer één à twee keer in de twee maanden in zijn winkel telefoons kocht. Hij kocht dan zes à zeven telefoons per keer, waaronder BlackBerry-telefoons en Samsung-telefoons. De BlackBerry-telefoons werden zonder PGP-software aan [medeverdachte] verkocht. Hij heeft [medeverdachte] voor het laatst gezien in 2015.
2012 en 2013De rechtbank concludeert dat onderzoek van de enige door [medeverdachte] geboden verificatiemogelijkheid - het horen van [leverancier] - geen enkele aanwijzing heeft opgeleverd voor (legale inkomsten uit) telefoonhandel door [medeverdachte] in 2012 en 2013. Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat ook voor de jaren 2012 en 2013 geen andere conclusie mogelijk is dan dat de gestorte geldbedragen en het contante geld voor de boodschappen geen legale herkomst hebben.
4.3.2.4 Telefoonhandel 1 januari 2014 tot en met 14 april 2016Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat voor de pleegperiode 1 januari 2014 tot en met 14 april 2016 telefoonhandel door [medeverdachte] als (legale) inkomstenbron niet op voorhand als volstrekt onverifieerbaar terzijde kan worden geschoven. Anders dan de verdediging echter is de rechtbank van oordeel dat van [medeverdachte] wel degelijk verwacht mag worden dat hij een verificatiemogelijkheid biedt voor de omvang van zijn (legale) inkomsten uit die handel. Dat betekent niet dat de rechtbank vindt dat [medeverdachte] steeds op individueel transactieniveau de geldstroom moet aantonen.
Verifieerbaarheid omvang (legale) inkomstenDe rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte] onvoldoende verificatiemogelijkheid heeft geboden voor de gestelde omvang van zijn (legale) telefooninkomsten voor de periode
1 januari 2014 tot en met 14 april 2016. Daarnaast wist [medeverdachte] dat zich onder zijn klanten ook criminelen bevonden, waarvan het een feit van algemene bekendheid is dat die doorgaans met (in ieder geval deels) van misdrijf afkomstig geld betalen. Gelet op het tot nu toe onder 4.3 overwogene in onderlinge samenhang bezien (dus ook het overwogene over de jaren 2011 tot en met 2013) is de rechtbank daarom van oordeel dat voor de periode 1 januari 2014 tot en met 14 januari 2016 geen andere conclusie mogelijk is dan dat in ieder geval een deel van de geldbedragen geen legale herkomst heeft. Dat geldt ook voor de stortingen tijdens de detentie van [medeverdachte] van 27 januari 2014 tot 12 maart 2014.
4.3.2.5 Contante inkomsten naast de gestorte bedragenZoals eerder aangehaald heeft [verdachte] verklaard dat [medeverdachte] haar ook geld gaf voor de boodschappen. Dat zijn dus geldbedragen naast de contante stortingen in de pleegperiode. Een exact totaalbedrag aan geheel of gedeeltelijk van misdrijf afkomstig geld kan niet wettig en overtuigend bewezen worden, maar is ook niet nodig om tot een bewezenverklaring van (gewoonte)witwassen te kunnen komen. Op het totaalbedrag voor de gehele pleegperiode zal de rechtbank terugkomen bij het oordeel over de strafoplegging.
4.3.2.6 Alleen of in vereniging?Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] een cruciale rol gespeeld bij het verhullen en omzetten van het criminele geld. Zij ontving grote sommen contant geld van [medeverdachte] . Dat stortte zij deels op een bankrekening van haar om met name vaste lasten mee te betalen en deels gaf zij dat contant uit voor in ieder geval dagelijkse uitgaven. Zij bracht het geld zo van ‘de onderwereld’ naar de ‘bovenwereld’.
Volgens haar verklaring bij de politie van 26 september 2016 kende zij [medeverdachte] toen al zo’n zeven jaar. Zij wist dus dat hij een boef was geweest, waarbij de rechtbank ten overvloede wijst op zijn detentie van 6 januari 2011 tot 13 april 2011 aan het begin van de tenlastegelegde pleegperiode. Door vervolgens grote sommen contant geld van hem aan te nemen, heeft zij willens en wetens het risico genomen dat in ieder geval een deel van dat geld van enig misdrijf afkomstig zou zijn. Niet gebleken is dat zij in al die jaren één kritische vraag heeft gesteld aan haar echtgenoot. Het is verdachte geweest die dat geld bewust in omloop heeft gebracht en daar zelf volop van heeft geprofiteerd. Dat zij medepleger is geweest van het opzettelijk gewoontewitwassen door [medeverdachte] kan dan ook wettig en overtuigend bewezen worden.
4.3.2.7 Conclusie over feit 1Gelet op de pleegperiode en de frequentie van het opzettelijk witwassen en de intensieve samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] kan gewoontewitwassen in vereniging worden bewezen verklaard zoals hierna onder 4.4 weergegeven. Nu niet voor de gehele pleegperiode bewezen kan worden dat de geldbedragen geheel uit enig misdrijf afkomstig waren, zal de rechtbank aan de bewezenverklaring de zinssnede “geheel of gedeeltelijk” toevoegen. Daarmee wordt de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten en verdachte is er ook niet door in zijn verdediging geschaad.
Feit 2 Voorhanden hebben harddrugsMet de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [verdachte] medepleger is geweest van het door haar echtgenoot bekende voorhanden hebben (delen van) xtc-pillen die zijn aangetroffen tijdens de doorzoeking van hun woning. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van feit 2.