ECLI:NL:RBZWB:2022:6115

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
02/820561-16
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor gewoontewitwassen in vereniging zonder gronddelict met onduidelijke inkomstenbronnen

Op 21 oktober 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van gewoontewitwassen in vereniging en het voorhanden hebben van harddrugs. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 7 oktober 2022, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdachte werd ervan beschuldigd in de periode van 1 januari 2011 tot en met 28 juni 2016 samen met zijn echtgenote, medeverdachte, een gewoonte te hebben gemaakt van het witwassen van geld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen verifieerbare verklaring kon geven voor de herkomst van de contante geldbedragen die hij en zijn echtgenote op hun bankrekeningen hadden gestort. De verklaring van de verdachte over inkomsten uit de handel in PGP-telefoons werd niet geloofwaardig geacht, omdat deze niet verifieerbaar was en het geld vermoedelijk afkomstig was uit criminele activiteiten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen, maar dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen door de echtgenote. Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan het voorhanden hebben van harddrugs, maar niet in vereniging met zijn echtgenote. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/820561-16
vonnis van de meervoudige kamer van 21 oktober 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1965 te [geboorteplaats]
postadres: [postadres]
raadsman mr. S.L.J. Janssen, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 oktober 2022, waarbij de officier van justitie, mr. K. Simpelaar, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is aangepast overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1
in de periode van 1 januari 2011 tot en met 28 juni 2016, al dan niet samen met een ander, een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geld, althans geld heeft witgewassen;
feit 2
op 28 juni 2016, al dan niet samen met een ander, harddrugs aanwezig heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft voor feit 1 gerequireerd tot bewezenverklaring van gewoontewitwassen door verdachte [verdachte] (hierna ook: [verdachte] ) in vereniging met zijn echtgenote: medeverdachte [medeverdachte] (hierna ook: [medeverdachte] ). Het Openbaar Ministerie gaat uit van witwassen zonder gronddelict en hanteert het zogenoemde 6-stappenarrest. Tegenover het onderbouwde vermoeden van witwassen heeft [verdachte] verklaard dat hij inkomsten heeft gehad uit de handel in PGP-telefoons. Die verklaring is echter niet verifieerbaar gebleken en dus is er geen legale herkomst voor het contante geld aan te wijzen. Feitelijk is alleen verifieerbaar gebleken dat [verdachte] voor encryptie geschikte telefoons heeft gekocht. Voor zover zijn verklaring dat hij die telefoons verkocht wel deels verifieerbaar zou zijn, is het een feit van algemene bekendheid dat PGP-telefoons vooral in het criminele circuit gebruikt worden. Daarmee is het geld dat [verdachte] heeft ontvangen door zijn handel in PGP-telefoons ook van misdrijf afkomstig, waardoor ook sprake is van witwassen.
Gelet op het aantreffen van de xtc-pillen in de woning van [verdachte] en zijn bekennende verklaring kan ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen worden. Er is onvoldoende bewijs dat zijn echtgenote daarbij medepleger is geweest.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in een uitgebreide pleitnota met aanvullingen op zitting vrijspraak bepleit voor feit 1. Kort samengevat wordt bepleit dat verdachte voor zijn inkomsten een niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven die in voldoende mate verifieerbaar is gebleken. De belastingdienst heeft die verklaring nota bene als uitgangspunt genomen voor een forse naheffing inkomstenbelasting. Daarbij wordt de voor een schatting van het wederrechtelijk verkregen vermogen gebruikelijke kasopstelling door het Openbaar Ministerie ten onrechte als bewijs gebruikt in de strafzaak voor de omvang van het witgewassen bedrag. Sowieso mogen bedragen voor het betalen van ontnemingsvorderingen uit strafzaken van vóór 2011 daarin niet meegenomen worden. Dat inkomen dateert immers van strafbare feiten gepleegd ver vóór 2011. Ook op diverse andere posten in de kasopstelling is het nodige af te dingen. Tot slot stelt het Openbaar Ministerie ten onrechte dat het in de (gehele) pleegperiode al een feit van algemene bekendheid was dat PGP-telefoons vooral door criminelen worden gebruikt, waardoor de enkele handel in dit type telefoons al witwassen oplevert.
Gelet op de bekentenis van verdachte kan feit 2 wettig en overtuigend bewezen worden, maar van medeplegen door zijn echtgenote is geen sprake geweest.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 (Gewoonte)witwassen4.3.2.1 Beoordelingskader
[verdachte] wordt ervan verdacht samen met [medeverdachte] in de pleegperiode van 1 januari 2011 tot en met 14 april 2016 meerdere geldbedragen te hebben witgewassen en daar zelfs een gewoonte van te hebben gemaakt. Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte zich hieraan schuldig heeft gemaakt, is de rechtbank met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat het onderzoek geen bewijs heeft opgeleverd dat de ten laste gelegde geldbedragen van een bepaald misdrijf afkomstig zijn. Naar vaste rechtspraak kan dan toch bewezen worden verklaard dat deze voorwerpen “uit enig misdrijf” afkomstig zijn, als op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden geconcludeerd moet worden dat die voorwerpen geen legale herkomst kunnen hebben.
Als de vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Deze verklaring moet concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Als de verdachte met zo’n verklaring komt, dan ligt het vervolgens op de weg van de officier van justitie om naar aanleiding daarvan nader onderzoek te doen. Bij het ontbreken van een dergelijke verklaring zal over het algemeen geen andere conclusie kunnen worden getrokken dan dat de voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
4.3.2.2 Vermoeden van witwassen?
Nu het onderzoek in deze zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de ten laste gelegde bedragen van een bepaald misdrijf afkomstig zijn, moet eerst worden vastgesteld of de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat er zonder meer van een vermoeden van witwassen sprake is. In dat verband wordt het volgende overwogen.
Contante stortingen op bankrekeningen verdachten
[medeverdachte] heeft bij de politie op 26 september 2016 verklaard dat zij [verdachte] al zo’n zeven jaar kent. Op 10 september 2011 zijn zij op huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de pleegperiode zijn op bankrekeningen van respectievelijk [medeverdachte] en [verdachte] de volgende (totaal)bedragen contant gestort.
[rekeningnummer 1] tnv [medeverdachte] :
2011 € 30.943,24
2012 € 32.140,00
2013 € 38.250,00
2014 € 41.835,00
2015 € 33.390,00
Het saldo op voornoemde rekening was op 31 december 2011, 2013, 2014 en 2015 steeds negatief. In die jaren is dus al het gestorte geld uitgegeven. In 2012 was er op 31 december een positief saldo van € 1.723,00. Ook in dat jaar was dus bijna al het gestorte geld ook weer uitgegeven.
[rekeningnummer 2] tnv [medeverdachte] :
30 november 2015 tot en met 14 april 2016 € 13.270,00.
[rekeningnummer 3] tnv [verdachte] :
2011 € 2.650,00
2012 € 16.460,00
2013 € 26.720,00
2014 € 5.700,00
2015 € 17.000,00
Het saldo op voornoemde rekening bedroeg op 31 december van de betreffende jaren respectievelijk € 43,00, € 50,00, € 79,00, € 26,00 en € 189,00. Al het gestorte geld is dus bijna helemaal uitgegeven.
Geen bron van inkomsten bekend bij bank en belastingdienst
Op 30 november 2015 heeft personeel van de Rabobank met [medeverdachte] het verloop van de contante stortingen op de hiervoor genoemde Rabobankrekening besproken. Bij dat gesprek was ook [verdachte] aanwezig. [medeverdachte] werd gevraagd naar de herkomst van de vele contante stortingen, waarop [verdachte] direct het gesprek overnam en zei dat het geld van hem afkomstig was. Zowel [verdachte] als [medeverdachte] weigerden om daarover enige uitleg te geven. Volgens [verdachte] had de Rabobank niets te maken met de herkomst van het geld. Bij aangetekende brief van 23 december 2015 heeft de Rabobank de rekening beëindigd. De rechtbank stelt in dit verband nog vast dat de eerste contante storting op de hiervoor genoemde ING-rekening van [medeverdachte] plaatsvond op de dag van het gesprek bij de Rabobank.
Ook bij de belastingdienst waren over de pleegperiode geen (legale) inkomsten van [medeverdachte] en [verdachte] bekend. Wel was bij de belastingdienst het bedrijf “ [bedrijfsnaam] ” bekend waarvan [medeverdachte] 100% aandeelhouder was. Van dit bedrijf, met als oprichtingsdatum 13 juni 2014 en als opheffingsdatum 1 maart 2016, was op 30 april 2016 een aangifte Vennootschapsbelasting binnengekomen. Bij de algemene vragen was daarin de volgende toelichting gegeven: "bedrijf gestart op papier en nooit iets mee gedaan en weer opgeheven”. Bij de resultatenrekening was de toelichting gegeven: “er zijn geen activiteiten geweest”.
Vermoeden van witwassenDe rechtbank is van oordeel dat het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien een vermoeden van witwassen rechtvaardigt. Dat is door de verdediging ook niet ter discussie gesteld. Dat betekent dat van de verdachte(n) een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het geld wordt verwacht.
4.3.2.3 Verklaringen [verdachte] en [medeverdachte] over herkomst geld[verdachte] heeft in zijn politieverhoor van 7 juli 2016 verklaard dat hij vanaf 2012 handelde in de verkoop en reparatie van beveiligde telefoons PGP (Pretty Good Privacy). Dit waren encrypted BlackBerry's. De betalingen van deze telefoons waren altijd contant. Hij stortte het geld wat hij daarmee verdiende dan op de rekening van [medeverdachte] , omdat [medeverdachte] alle rekeningen betaalde. De contante stortingen zijn inkomsten uit de telefoonhandel. Die PGP-telefoons kostten [verdachte] € 800,00 per stuk en hij verkocht ze voor € 1200,00 per stuk met de encryptie erop. Die telefoons moesten elk half jaar geüpdatet worden. Voor de halfjaarlijkse verlenging vroeg hij € 100,00 à € 150.,00 Daarbij deed hij ook nog reparaties aan deze telefoons.
[medeverdachte] heeft op 1 juli 2016 bij de rechter-commissaris verklaard dat haar man handelt in telefoons. Hij geeft haar van de opbrengst geld. Daarvan kunnen ze de boodschappen doen en de vaste lasten betalen. Bij de politie heeft [medeverdachte] op 26 september 2016 verklaard dat [verdachte] in telefoons handelde en zij geld van hem kreeg om op de bank te storten om de vaste lasten te betalen. Ze kreeg per maand een bedrag tussen de € 2.000,00 en € 3.000,00 om te storten. Dit was verschillend. De herkomst van het gestorte geld op de bankrekeningen zijn de telefoons. Op de zitting van 7 oktober heeft [verdachte] bevestigd dat [medeverdachte] degene was die het geld op haar rekening stortte.
2011Voordat verder wordt ingegaan op de telefoonhandel als (legale) inkomstenbron stelt de rechtbank vast dat [verdachte] bij de politie geen verklaring heeft gegeven voor de eerder aangehaalde contante stortingen in 2011. Op zitting evenmin. Ook niet voor de stortingen tijdens zijn detentie van 6 januari 2011 tot 13 april 2011. Dit betekent dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat die betreffende geldbedragen geen legale herkomst hebben. Dat geldt ook voor de bedragen die [medeverdachte] daarnaast nog contant van [verdachte] heeft gekregen voor de boodschappen.
Telefoonhandel als (legale) inkomstenbron voor overige deel pleegperiode?Telefoonhandel als inkomstenbron op zich is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk gebleken. Tijdens de doorzoeking van de woning van [verdachte] en [medeverdachte] op 28 juni 2016 zijn niet alleen nieuwe BlackBerry’s gevonden, maar ook een papiertje met inkoopprijzen van nieuwe telefoons en een paar emailadressen die bedoeld zijn om het encrypted mailprogramma te kunnen ophalen en installeren. Het aantreffen van voornoemde goederen op 28 juni 2016 vormt echter geen verificatie voor de verklaring van [verdachte] dat hij vanaf 2012 inkomsten uit die telefoonhandel heeft gehad die het vermoeden van witwassen weerleggen. Dat wordt niet anders door de verklaring van digitaal rechercheur [naam] als getuige bij de rechter-commissaris. Hij heeft slechts over de in- en verkoopprijzen en betaalwijze in de handel in PGP-telefoons verklaard. Dat die verklaring aansluit bij wat [verdachte] daarover heeft verklaard zegt niets over de periode waarin [verdachte] (legale) inkomsten uit de telefoonhandel zou hebben verkregen. Daarom mag van [verdachte] verwacht worden dat hij een of meer aanknopingspunten biedt om zijn verklaring te kunnen verifiëren dat hij al vanaf 2012 inkomsten had uit de telefoonhandel.
Vast staat dat [verdachte] geen enkele administratie heeft bijgehouden van zijn telefoonhandel en geweigerd heeft de naam van een of meer van zijn klanten te geven. Dat laatste bevreemdde de rechtbank in eerste instantie, omdat [verdachte] bij de politie nog heeft verklaard dat niet alleen boeven, maar ook mensen uit het bedrijfsleven tot zijn klantenkring behoorden. Nu ook niet-criminele gebruikers tot zijn klantenkring behoorden begreep de rechtbank in eerste instantie niet dat [verdachte] er daarvan niet een paar als verificatiegetuigen heeft genoemd. De rechtbank komt daar later op terug.
Het enige aanknopingspunt voor verificatie van zijn telefoonhandel dat [verdachte] wel heeft gegeven is de naam van zijn leverancier [leverancier] (hierna: [leverancier] ). Deze getuige is op verzoek van de verdediging gehoord op de pro-formazitting van 27 november 2016, waarbij [verdachte] en zijn raadsman aanwezig waren en de raadsman ook vragen heeft gesteld aan de beëdigde getuige. Daar heeft [leverancier] verklaard dat hij [verdachte] kent vanaf 2014, omdat hij ongeveer één à twee keer in de twee maanden in zijn winkel telefoons kocht. Hij kocht dan zes à zeven telefoons per keer, waaronder BlackBerry-telefoons en Samsung-telefoons. De BlackBerry-telefoons werden zonder PGP-software aan [verdachte] verkocht. Hij heeft [verdachte] voor het laatst gezien in 2015.
2012 en 2013Op de zitting van 7 oktober 2022 is [verdachte] geconfronteerd met het door [leverancier] genoemde startjaar 2014. Daarop heeft [verdachte] verklaard dat hij [leverancier] sinds 2014 kent, maar dat hij de zoon van getuige - die ook [zoon leverancier] zou heten - al van daarvoor kent. [leverancier] en zijn zoon zouden drie winkels in dezelfde straat hebben en ze zouden afwisselend in een van de winkels werken. [verdachte] zou de winkels ook afwisselend bezoeken. Deze nadere verklaring op zitting heeft de rechtbank in raadkamer geen aanleiding gegeven om ambtshalve het onderzoek op zitting te heropenen en alsnog nader onderzoek naar het startjaar te (laten) doen door het horen van een of meer getuigen. Het is vader [leverancier] om wiens verhoor indertijd door de verdediging is verzocht. Bovendien is er voor de verdediging op de betreffende zitting van 27 november 2016 alle gelegenheid geweest om [leverancier] - al dan niet op aangeven van de toen ook aanwezige [verdachte] - nadere vragen te stellen over het door de getuige genoemde startjaar.
De rechtbank concludeert dat onderzoek van de enige door [verdachte] geboden verificatiemogelijkheid - het horen van [leverancier] - geen enkele aanwijzing heeft opgeleverd voor (legale inkomsten uit) telefoonhandel door [verdachte] in 2012 en 2013. Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat ook voor de jaren 2012 en 2013 geen andere conclusie mogelijk is dan dat de gestorte geldbedragen en het contante geld voor de boodschappen geen legale herkomst hebben.
4.3.2.4 Telefoonhandel 1 januari 2014 tot en met 14 april 2016Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat voor de pleegperiode 1 januari 2014 tot en met 14 april 2016 telefoonhandel door [verdachte] als (legale) inkomstenbron niet op voorhand als volstrekt onverifieerbaar terzijde kan worden geschoven. Anders dan de verdediging echter is de rechtbank van oordeel dat van [verdachte] wel degelijk verwacht mag worden dat hij een verificatiemogelijkheid biedt voor de omvang van zijn (legale) inkomsten uit die handel. Dat betekent niet dat de rechtbank vindt dat [verdachte] steeds op individueel transactieniveau de geldstroom moet aantonen.
Nadere uitleg door [verdachte] over zijn telefoonhandelZoals hiervoor onder 4.3.2.3 overwogen begreep de rechtbank op basis van de politieverklaringen van [verdachte] niet dat hij niet de namen van een paar klanten als verificatiemogelijkheid heeft genoemd. Op de zitting van 7 oktober 2022 heeft [verdachte] meer inzicht gegeven in zijn handelswijze en klantenkring. Als voormalig boef kende hij eigenlijk alleen maar boeven. Sommigen daarvan wilden encrypted telefoons kopen, soms wel vijf in één keer. Via die bekenden kwamen er dan weer andere klanten. [verdachte] had geen website en ook geen kantoor. Hij werd eenvoudigweg aangesproken in de stad en maakte zijn afspraken ook altijd op die manier. Er werd niet gebeld door of met klanten over de aankoop of het onderhoud van de encrypted telefoons. De levering vond ook altijd plaats in de stad. Er werd ook met briefjes van € 500,00 betaald. [verdachte] heeft op de zitting de politieverklaring van [medeverdachte] van 26 september 2016 bevestigd dat hij op werkdagen eigenlijk de hele dag van huis was. Volgens [medeverdachte] was [verdachte] 's ochtends weg rond 9 uur, half tien, en tegen etenstijd 's avonds, tussen vijf en zes uur, was hij weer thuis. De rechtbank heeft [verdachte] vervolgens voorgehouden dat voor de gestelde hoeveelheid maandelijkse telefoontransacties in beginsel geen hele werkdagen in de stad nodig zouden zijn. Daarop heeft [verdachte] verklaard dat hij dan toch vaak weg was om te netwerken.
Over zijn kosten van ongeveer € 800,00 per encrypted telefoon heeft [verdachte] nog toegelicht dat dat inclusief kosten simkaart was en kosten om het encryptieprogramma te kunnen installeren. Hij verkocht ze met gemiddeld € 400,00 winst per toestel. Na een half jaar kon het encryptie-programma nog één keer verlengd worden. Daarna moest sowieso een nieuwe telefoon worden gekocht aldus [verdachte] .
Verifieerbaarheid omvang (legale) inkomstenDe rechtbank is van oordeel dat [verdachte] onvoldoende verificatiemogelijkheid heeft geboden voor de gestelde omvang van zijn (legale) telefooninkomsten voor de periode
1 januari 2014 tot en met 14 april 2016. Daarnaast wist [verdachte] dat zich onder zijn klanten alleen of vooral criminelen bevonden die bovendien soms meerdere telefoons tegelijk kochten. Of het gedurende de pleegperiode wel of niet een feit van algemene bekendheid was dat encrypted telefoons vooral door criminelen worden gebruikt is dus niet relevant nu [verdachte] dat zelf in ieder geval wist. En criminelen betalen doorgaans met (in ieder geval deels) van misdrijf afkomstig geld. Gelet op het tot nu toe onder 4.3 overwogene in onderlinge samenhang bezien (dus ook het overwogene over de jaren 2011 tot en met 2013) is de rechtbank daarom van oordeel dat voor de periode 1 januari 2014 tot en met 14 januari 2016 geen andere conclusie mogelijk is dan dat in ieder geval een deel van de geldbedragen geen legale herkomst heeft. Dat geldt ook voor de stortingen tijdens de detentie van [verdachte] van 27 januari 2014 tot 12 maart 2014.
4.3.2.5 Contante inkomsten naast de gestorte bedragenTot slot is van belang dat [verdachte] op zitting heeft bevestigd dat hij meer contant geld ‘binnenhaalde’ dan de gestorte bedragen op de eerdergenoemde bankrekeningen. Zoals eerder aangehaald heeft [medeverdachte] verklaard dat [verdachte] haar ook geld gaf voor de boodschappen. [verdachte] heeft op zitting de uitleg van zijn raadsman bevestigd dat het om een totaalbedrag van minstens € 440.000,00 gaat. De gestorte bedragen zijn allemaal gebruikt voor betalingen en daarnaast is contant geld uitgegeven aan dagelijkse en niet alledaagse aankopen. Het bedrag van € 440.000,00 ziet voor de rechtbank overigens alleen op de periode 1 januari 2012 tot en met 14 april 2016. Een exact totaalbedrag aan geheel of gedeeltelijk van misdrijf afkomstig geld kan niet wettig en overtuigend bewezen worden, maar is ook niet nodig om tot een bewezenverklaring van (gewoonte)witwassen te kunnen komen. Op het totaalbedrag voor de gehele pleegperiode zal de rechtbank terugkomen bij het oordeel over de strafoplegging. Nu de rechtbank de kasopstelling niet gebruikt voor het bewijs behoeven de daarover gevoerde verweren geen bespreking.
4.3.2.6 Alleen of in vereniging?Naar het oordeel van de rechtbank heeft medeverdachte [medeverdachte] een cruciale rol gespeeld bij het verhullen en omzetten van het criminele geld. Zij ontving grote sommen contant geld van [verdachte] . Dat stortte zij deels op een bankrekening van haar om met name vaste lasten mee te betalen en deels gaf zij dat contant uit voor in ieder geval dagelijkse uitgaven. Zij bracht het geld zo van ‘de onderwereld’ naar de ‘bovenwereld’.
Volgens haar verklaring bij de politie van 26 september 2016 kende zij [verdachte] toen al zo’n zeven jaar. Zij wist dus dat hij een boef was geweest, waarbij de rechtbank ten overvloede wijst op zijn detentie van 4 januari 2011 tot en met 14 april 2011 aan het begin van de tenlastegelegde pleegperiode. Door vervolgens grote sommen contant geld van hem aan te nemen, heeft zij willens en wetens het risico genomen dat in ieder geval een deel van dat geld van enig misdrijf afkomstig zou zijn. Zij heeft dat geld bewust in omloop gebracht en daar zelf volop van geprofiteerd. Dat zij medepleger is geweest van het opzettelijk gewoontewitwassen door [verdachte] kan dan ook wettig en overtuigend bewezen worden.
4.3.2.7 Conclusie over feit 1Gelet op de pleegperiode en de frequentie van het opzettelijk witwassen en de intensieve samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] kan gewoontewitwassen in vereniging worden bewezen verklaard zoals hierna onder 4.4 weergegeven. Nu niet voor de gehele pleegperiode bewezen kan worden dat de geldbedragen geheel uit enig misdrijf afkomstig waren, zal de rechtbank aan de bewezenverklaring de zinssnede “geheel of gedeeltelijk” toevoegen. Daarmee wordt de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten en verdachte is er ook niet door in zijn verdediging geschaad.
Feit 2 Voorhanden hebben harddrugs
[verdachte] heeft op zitting bevestigd dat de bij de doorzoeking van de woning van hem en [medeverdachte] op 28 juni 2016 aangetroffen (delen van) xtc-pillen met MDMA van hem waren. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [verdachte] die (delen van) xtc-pillen samen en in vereniging met [medeverdachte] voorhanden heeft gehad. Van het medeplegen zal hij dan ook worden vrijgesproken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 1
in de periode van 1 januari 2011 tot en met 28 juni 2016 te [plaatsnaam] tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader van meerdere grote contante geldbedragen de werkelijke aard en de herkomst verborgen en verhuld en geldbedragen verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet, terwijl hij, verdachte, wist dat deze contante geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
Feit 2
op 28 juni 2016 te Etten-Leur opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van
20 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen nu er volgens de verdediging alleen een veroordeling kan volgen voor het in bezit hebben van xtc-pillen van feit 2.
Subsidiair heeft de verdediging voor feit 1 aangevoerd dat bij een eventuele strafoplegging rekening dient te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Voorts dient rekening gehouden te worden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Hij en zijn gezin hebben al in hoge mate de gevolgen van de onderhavige strafzaak ondervonden. Verdachte en zijn echtgenote zijn bij terugkeer van een vakantie met hun toen éénjarige zoontje aangehouden op het vliegveld, terwijl hun woonadres bekend was. Daarnaast is er een persbericht zowel lokaal als landelijk uitgegaan en is de woning van verdachte voor drie maanden bestuurlijk dichtgetimmerd vanwege de aangetroffen xtc-pillen. De straf zoals gevorderd door de officier van justitie acht de verdediging tot slot niet passend kijkend naar soortgelijke zaken.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich samen met zijn echtgenote gedurende een periode van ruim vijf jaar schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van minimaal € 475.000,00. Voor die minimale omvang gaat de rechtbank allereerst uit van de eigen verklaring van verdachte op zitting dat hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 14 april 2016 minstens
€ 440.000,00 aan inkomsten heeft gegenereerd. Daar komt dan nog bij het totaalbedrag van € 33.593,24 dat in 2011 op de rekeningen van verdachte en zijn echtgenote is gestort plus een bedrag voor contante dagelijkse uitgaven in dat jaar en minus een bedrag van € 3.600,00 dat in 2011 is overgemaakt voor de afbetaling van eerder opgelegde ontnemings-maatregelen.
Door bijna een half miljoen euro wit te wassen, heeft de verdachte gezorgd dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie worden onttrokken en in de bovenwereld terecht komen. Witwassen heeft een ontwrichtende werking op de reguliere economie, omdat investeringen en uitgaven worden gedaan met geld dat oorspronkelijk afkomstig is uit criminele activiteiten. Verdachte heeft zich bij zijn handelen laten leiden door eigen financieel gewin. Gelet op de bewezenverklaring en de stellingname van verdachte moet de rechtbank ook constateren dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen.
Gelet op de duur en de omvang van het witwassen is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel alleen een gevangenisstraf een gepaste straf. Kijkend naar de oriëntatiepunten voor de straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) inzake fraude zou bij een fraudebedrag van € 250.000,00 tot € 500.000,00 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 tot 18 maanden het uitgangspunt zijn. Dat verdachte zich daarnaast nog schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een aantal xtc-pillen op 28 juni 2016 leidt voor de rechtbank in deze zaak niet tot een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf als uitgangspunt.
De persoon van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat verdachte twee keer een jarenlange gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen voor - kort samengevat - handel in harddrugs in respectievelijk 2001/2002 en 2005. Tijdens een deel van de huidige pleegperiode liep verdachte in een proeftijd van een gevangenisstraf van 8 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk van het Gerechtshof Den Bosch van 13 juni 2012 voor een harddrugsfeit gepleegd op 3 januari 2011. De rechtbank weegt in het nadeel van verdachte mee dat deze straffen hem blijkbaar niet hebben weerhouden opnieuw een ernstig strafbaar feit te plegen.
Overschrijding redelijke termijn
In het voordeel van verdachte houdt de rechtbank allereerst rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). In beginsel dient de behandeling van een strafzaak binnen twee jaar met een eindvonnis te zijn afgedaan na aanvang van de redelijke termijn. Bijzondere omstandigheden zoals de ingewikkeldheid van de strafzaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de (voortvarendheid van de) wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, kunnen dat anders maken. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 28 juni 2016, de datum van inverzekeringstelling, en dat er in deze zaak tot de geplande zitting van 27 januari 2022 geen sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die voor rekening van verdachte moeten komen. Er is daardoor sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim drieënhalf jaar die dient te leiden tot een behoorlijke korting bij de strafoplegging.
Persoonlijke omstandigheden
In het voordeel van verdachte houdt de rechtbank er verder rekening mee dat verdachte en zijn echtgenote al de nodige negatieve gevolgen hebben ondervonden van deze strafzaak. Hij is samen met zijn echtgenote aangehouden op het vliegveld van Eindhoven toen zij met hun 1-jarige zoontje terugkwamen van vakantie. Hun kindje werd daardoor abrupt van zijn ouders gescheiden, terwijl ook de rechtbank de noodzaak van dit moment van aanhouding niet is gebleken. Terwijl verdachte in beperkingen zat, werd er vervolgens een persbericht uitgedaan dat zowel lokaal als in de landelijke media breed werd uitgemeten en waarin de aanhouding werd gelinkt aan criminele activiteiten van verdachte als belangrijk lid van een motorclub. De bestuurlijke woningsluiting op basis van de aangetroffen xtc-pillen heeft er daarna voor gezorgd dat de echtgenote van verdachte met hun zoontje een ander onderkomen moest zoeken. De echtgenote van verdachte is namelijk na drie dagen inverzekeringstelling in bewaring gesteld maar meteen geschorst. Dat was een turbulente tijd in het leven van hun jonge kind. Verdachte zelf heeft in totaal 120 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht tot zijn voorarrest per 2 november 2016 definitief werd geschorst. De rechtbank zal dit geschorste bevel voorlopige hechtenis opheffen.
Alle hiervoor genoemde omstandigheden in het voordeel van verdachte leiden er echter niet toe dat naar het oordeel van de rechtbank kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest.
Strafoplegging
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan
6 maanden voorwaardelijk met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en met een proeftijd van 2 jaar passend en geboden. Het voorwaardelijk strafdeel is bedoeld om verdachte te stimuleren zich niet opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken.

7.Het beslag

7.1
De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. De telefoons zijn voorwerpen met betrekking tot welke het feit zijn begaan.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47, 57, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1:
Medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen;
Feit 2:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet
gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten;
* 9.00 STK Mobiele telefoon Kl:zwart, BlackBerry 9720, [serienummer 1] ;
* 9.00 STK Mobiele telefoon, BlackBerry Q10, [serienummer 2] ;
* 12.00 STK Mobiele telefoon Kl:zwart, BlackBerry London Z10, [serienummer 3] ;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. de Brouwer, voorzitter, mr. T.M. Brouwer en mr. F.L. Donders, rechters, in tegenwoordigheid van K. de Klerk-Van Rijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 oktober 2022.
Mr. Brouwer en mr. Donders zijn niet in de gelegenheid om het vonnis mede te ondertekenen.