ECLI:NL:RBZWB:2022:606

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 21_256
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over voorschot Werkloosheidswet na faillissement werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV. Eiser, die sinds 1 oktober 1998 als projectleider werkzaam was bij een onderneming die op 7 juli 2020 failliet werd verklaard, had een aanvraag ingediend voor overname van loonverplichtingen vanwege betalingsonmacht van zijn werkgever. Het UWV kende op 5 augustus 2020 een voorschot op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe, maar verrekende later een bedrag van € 1.999,93 met de eindafrekening, omdat dit volgens hen een te verrekenen voorschot van de werkgever betrof. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond.

Tijdens de zitting op 18 november 2021 werd het beroep van eiser besproken. Eiser stelde dat het bedrag dat de werkgever als voorschot had gestort, niet bedoeld was als voorschot op loon, maar voor onkosten. Het UWV daarentegen betoogde dat eiser zich tot zijn ex-werkgever moest wenden voor onduidelijkheden over gemaakte afspraken en dat de verrekening terecht was. De rechtbank oordeelde dat het UWV niet voldoende had aangetoond dat er een schuld van eiser aan de ex-werkgever bestond, en dat de verwijzing naar het formulier "Project voorschot verteer" onvoldoende was om de verrekening te rechtvaardigen.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat het UWV een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/256 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. P.M. Bijl,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 5 augustus 2020 (primaire besluit) heeft het UWV aan eiser een voorschot op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) wegens betalingsonmacht toegekend.
In het besluit van 8 december 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 18 november 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde. Namens het UWV is, met bericht van verhindering, niemand verschenen.
De termijn voor het doen van uitspraak is met zes weken verlengd.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser was sinds 1 oktober 1998 als projectleider werkzaam bij [naam onderneming] in [plaatsnaam 2] . De werkgever is op 7 juli 2020 failliet verklaard.
Op 20 juli 2020 heeft het UWV een aanvraag van eiser ontvangen voor overname van loonverplichtingen in verband met betalingsonmacht van de (ex-)werkgever.
Bij het primaire besluit heeft het UWV aan eiser laten weten dat hij in aanmerking komt voor een voorschot op de uitkering wegens betalingsonmacht van de werkgever.
Tegen dit besluit heeft eiser op 27 augustus 2020 bezwaar gemaakt. De bezwaargronden zijn door eiser op 29 oktober 2020 aangevuld.
Bij besluit van 13 oktober 2020 heeft het UWV aan eiser de eindafrekening toegestuurd. Op het uit te betalen bedrag wordt een bedrag van € 1.999,93 in mindering gebracht, omdat dit volgens het UWV een te verrekenen voorschot van de werkgever betreft.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard en aan eiser medegedeeld dat het voorschot bij de eindafrekening wordt verrekend.
Geschil
2. In geschil is of het UWV terecht een bedrag van € 1.999,93 als verrekening van een voorschot van de werkgever op het uit te betalen loon in mindering heeft gebracht.
Standpunten van partijen
3.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat de werkgever geen vordering op hem heeft die bij het einde van de dienstbetrekking opeisbaar is geworden. Het bedrag dat de werkgever als voorschot op zijn rekening stortte, was bedoeld om de onkosten van zijn medewerkers van te kunnen betalen, het was geen voorschot op loon. Er was geen helder en duidelijk systeem ten aanzien van voorschotten en declaratie van kosten. Het formulier “Project voorschot verteer” waar het UWV zich op beroept als zijnde het declaratiebeleid van de werkgever, is niet bij eiser bekend. Hij heeft ook nooit getekend voor deze afspraken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser screenshots van een whatsapp gesprek overgelegd.
Daarnaast heeft eiser een verzoek tot schadevergoeding ingediend, maar dit verzoek heeft hij op de zitting ingetrokken.
3.2
Het UWV stelt zich op het standpunt dat het beroep zich richt tegen de voorschotbeslissing van 5 augustus 2020 en niet tegen de eindafrekening van 13 oktober 2020. Eiser dient zich tot zijn (ex-)werkgever te wenden bij onduidelijkheden over de gemaakte afspraken. Nu er blijkbaar schriftelijke afspraken zijn gemaakt, blijft het UWV van mening dat het voorschot terecht wordt verrekend. Bij wederzijdse vorderingen vindt namelijk verrekening plaats. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat er andere afspraken golden.
Wettelijk kader
4. Hoofdstuk IV van de WW omvat de artikelen 61 tot en met 68 en geeft een regeling voor de overneming van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen in geval van betalingsonmacht van de werkgever.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, (..), loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft (..).
Artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek luidt:
1. Wanneer een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent, gaan beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet.
2. Een schuldenaar heeft de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
Op 27 augustus 2020 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van
5 augustus 2020. Dit is dus voordat het besluit op 13 oktober 2020 is genomen. De rechtbank gaat ervan uit dat het de bedoeling van eiser is geweest om niet alleen bezwaar te maken tegen het besluit van 5 augustus 2020, maar ook tegen het besluit van 13 oktober 2020. Laatstgenoemd besluit is immers een uitwerking/nadere specificatie van het eerstgenoemde besluit en ziet op de gehele eindafrekening. Het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2020 is prematuur ingediend. In de beoordeling voorafgaande aan het bestreden besluit heeft het UWV ook het besluit van 13 oktober 2020 meegenomen.
Gelet hierop wordt het beroep van eiser ook geacht te zijn gericht tegen het besluit van 13 oktober 2020.
5.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (ECLI:NL:CRVB:2006:AV9451) mag verweerder bij de beoordeling van een vordering waarvan overneming op grond van hoofdstuk IV van de WW wordt verlangd dezelfde verweren voeren als de werkgever tegenover de werknemer zou mogen voeren.
Nu het het UWV is die toepassing heeft gegeven aan de bevoegdheid tot verrekening, rust op hem de bewijslast om aannemelijk te maken dat de opgevoerde vordering, het uitbetaalde voorschot, opeisbaar was toen het faillissement intrad. Daarbij is van belang dat vastgesteld wordt dat die vordering voldoende bepaalbaar is en dat betaling van die vordering in de referteperiode van artikel 64 kon worden afgedwongen (ECLI:NL:CRVB:2006:AY7044).
5.3
Het UWV heeft in het besluit van 13 oktober 2020 (de eindafrekening van de uitkering) vastgesteld dat een bedrag van € 1.999,93 in mindering moet worden gebracht op het uit te betalen loon, omdat dit een te verrekenen schuld van eiser aan de ex-werkgever betreft. Het UWV heeft dit gebaseerd op het formulier “Project voorschot verteer” waaruit het declaratiebeleid van de ex-werkgever volgens het UWV blijkt. Dit formulier heeft eiser in beroep overgelegd.
De rechtbank is anders dan het UWV van oordeel dat een enkele verwijzing naar het formulier “Project voorschot verteer” onvoldoende is om te kunnen spreken van het bestaan van een schuld van eiser jegens zijn ex-werkgever. Het formulier is gedateerd 15 november 2019, nadat eiser in dienst is getreden bij de ex-werkgever. De regeling die in dit formulier is verwoord, is allerminst duidelijk. Uit het dossier blijkt verder niet dat eiser daadwerkelijk het in de regeling genoemde bedrag van € 500,- als voorschot heeft ontvangen. Evenmin heeft het UWV inzichtelijk gemaakt, bijvoorbeeld door middel van een overzicht van verstrekte voorschotten en declaraties, hoe het UWV tot het genoemde bedrag van € 1.999,93 als te verrekenen schuld van eiser aan de ex-werkgever is gekomen. Daarnaast heeft eiser het formulier niet ondertekend en ook anderszins is niet gebleken dat het in het formulieren omschreven declaratiebeleid bij eiser bekend was.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV niet aannemelijk heeft gemaakt dat de regeling zoals omschreven in het formulier, daadwerkelijk gold en dat eiser hiervan op de hoogte was. Het UWV heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
Dit betekent dat het bestreden besluit op een onjuiste motivering berust en niet in stand kan blijven.
Conclusie
6.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien, omdat onvoldoende gegevens voorhanden zijn om vast te stellen of sprake is van een te verrekenen schuld jegens de werkgever en zo ja, van welke omvang deze schuld dan is. Het UWV zal daarom een nieuw besluit moeten nemen, rekening houdend met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6.3
De rechtbank veroordeelt het UWV daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Graumans, griffier, op 4 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.