In deze zaak heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 11 augustus 2022, waarin de geldigheid van zijn rijbewijs werd geschorst. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Echter, op 12 september 2022 heeft het CBR het bestreden besluit ingetrokken. Hierna heeft verzoeker zijn verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, maar verzocht om vergoeding van de proceskosten door het CBR.
Het CBR heeft in een brief van 23 september 2022 aangegeven dat het een vergoeding van € 541,-- redelijk achtte, verwijzend naar het Besluit proceskosten bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft echter, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten om de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege te laten.
De voorzieningenrechter overweegt dat, op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de proceskosten indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener. De voorzieningenrechter concludeert dat het CBR aan verzoeker is tegemoetgekomen en veroordeelt het CBR tot vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 759,--, en het betaalde griffierecht van € 184,-- aan verzoeker te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter op 12 oktober 2022 en openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie.