4.3.De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. De rechtbank stelt vast dat nabij de kadastrale erfgrens in 1975 een hekwerk met gaas is geplaatst. Deze afrastering bevindt zich op het perceel van [eiser] uitgaande van het kadaster. Volgens [gedaagde] is het hekwerk gezamenlijk door de rechtsvoorgangers van partijen geplaatst. Uit de door [eiser] overgelegde verklaring van de kinderen van zijn rechtsvoorganger - [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] - volgt dat zij verklaren dat de afrastering door hun vader, de rechtsvoorganger van [eiser] , is geplaatst om een wei te creëren voor zijn vee. Het hekwerk zou niet op de erfgrens zijn geplaatst omdat dit, in verband met een verhoging, een lastige plek voor het hekwerk zou zijn geweest en voorts omdat de rechtsvoorganger van [eiser] ruimte tussen de afrastering en de erfgrens wilde hebben omdat hij niet wilde dat de dieren hekken en bomen van anderen zouden vernielen. Het hekwerk zou nooit als erfafscheiding bedoeld zijn geweest. De rechtbank oordeelt dat, gelet op hetgeen in r.o. 4.2. is overwogen, de wil of bedoeling van de rechtsvoorganger van [eiser] bij het plaatsen van de afrastering, voor zover deze nu nog zou zijn vast te stellen, niet in de weg staat aan een mogelijke verkrijging van de strook op grond van verjaring. Op grond van het dossier, het fotomateriaal en hetgeen de rechtbank ter plaatse heeft geconstateerd, kan worden vastgesteld dat de strook, gezien het hekwerk, optisch deel lijkt uit te maken van de tuin van [gedaagde] . De strook is niet toegankelijk voor [eiser] . [gedaagde] heeft gesteld dat zij de strook heeft onderhouden. [gedaagde] heeft deze stelling onderbouwd met verklaringen.
[naam 4] , zoon van de rechtsvoorganger van [gedaagde] , die van 1976 tot 1991 op het perceel van [gedaagde] heeft gewoond, verklaart uit eigen wetenschap:
‘De tuin aan onze kant van het hek en de bomen zijn altijd door ons onderhouden.’
[naam 6] , zoon van de rechtsvoorganger van [gedaagde] , verklaart uit eigen wetenschap:
‘Hierbij verklaar ik dat zolang ik weet de bomen zijn onderhouden door mijn vader. … Wij maaiden tussen de bomen het gras en zorgden dat de gaten regelmatig werden dichtgemaakt in het gaas zodat er geen schapen doorheen kwamen die in de weilanden rondom het huis van de familie [Achternaam] liepen.’
[naam 7] van [groenonderhoudsbedrijf] verklaart:
‘Sedert half jaren 80 ben ik (ondergetekende) incidenteel betrokken bij aanleg en groot onderhoud aan de tuin van [gedaagde] aan [adres perceel gedaagde] in Bergen op Zoom. … De tuin, inclusief de struiken op de houtwal maar met uitzondering van de bomen, is door mijn bedrijf meermaals onderhouden. … Ik was betrokken bij de aanleg van de vijvers in de tweede helft van de jaren 80. De vrijkomende grond uit de grote vijver is daarbij verspreid over de gehele achtergrond van de vijver incl. de houtwal tot aan de afrastering.’
[naam 8] van [bedrijf] verklaart het volgende:
‘Middels deze brief verklaar ik dan mijn bedrijf, [bedrijf] , sinds Januari 2014 medeverantwoordelijk is voor het onderhoud in de tuin tot aan de afscheidingen.’
De broer van [gedaagde] , [broer gedaagde] , verklaart:
‘Hierbij verklaar ik dat ik sinds 2011 werkzaamheden op het gebied van groenonderhoud aan de tuin van mijn zus, [gedaagde] verricht. … Daarin inbegrepen incidenteel beheer van de lage begroeiing onder de bomensingel, in het zicht van de woning van [gedaagde] .’
[eiser] heeft betwist dat [gedaagde] onderhoud aan de strook heeft verricht. De door hem overgelegde verklaring van de kinderen van zijn rechtsvoorganger luidt ter zake als volgt:
‘Aan de betreffende bomen is de afgelopen 40 jaar nooit onderhoud gepleegd en zij zien er hetzelfde uit als de bomen elders op het terrein van de familie [Achternaam] .’
Een buurman van [gedaagde] , de [buurman gedaagde] , verklaart ter zake:
‘Bij deze verklaar ik, dat [gedaagde] aan mij heeft bevestigd op donderdag 17 december ter plaatse bij de afrastering bij de houtwal tussen [gedaagde] en [eiser] (voorheen [Achternaam] ) dat er nooit enig onderhoud heeft plaatsgevonden aan de houtwal. Dit was overigens ook duidelijk te zien.’
Ondanks de betwisting door [eiser] en de door hem overgelegde verklaringen acht de rechtbank het op grond van de door [gedaagde] overgelegde verklaringen aannemelijk dat eerst haar rechtsvoorganger, en vervolgens [gedaagde] zelf, het onderhoud heeft verricht aan de beplanting op de strook. De kinderen [Achternaam] verklaren namelijk slechts dat er geen onderhoud aan de bomen is verricht, en niet dat er helemaal geen onderhoud door [gedaagde] op de strook heeft plaatsgevonden. De verklaring van de buurman staat haaks op de door [gedaagde] overgelegde verklaringen en hetgeen zij zelf over het onderhoud heeft verklaard. De door [eiser] overgelegde verklaringen geven naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwing aan zijn stelling dat er geen onderhoud door [gedaagde] aan de strook is gepleegd. De rechtbank oordeelt dan ook dat [gedaagde] , en haar rechtsvoorganger voor haar, tot de komst van [eiser] onderhoud aan de strook heeft gepleegd. Nu [gedaagde] geen toestemming voor het onderhoud heeft gevraagd of gekregen van de rechtsvoorganger van [eiser] , moet het ervoor worden gehouden dat daarmee voor de rechtsvoorganger van [eiser] duidelijk was, althans had het hem duidelijk moeten zijn, dat [gedaagde] de strook in bezit nam, met de pretentie daarvan eigenaar te zijn.
Verder heeft [gedaagde] in 1985 de vrijkomende grond uit de grote vijver op haar terrein verspreid over de houtwal tot aan de afrastering, waarbij ter hoogte van een aanzienlijk deel van de afrastering een grote heuvel is ontstaan die tot op de dag van vandaag zeer goed zichtbaar is vanaf het perceel van [eiser] . Ook hieruit leidt de rechtbank een wilsuiting van [gedaagde] af om als rechthebbende op te treden. Deze machtsuitoefening over de strook duidt naar het oordeel van de rechtbank op een gebruik als eigenaar. Het is immers een gedraging van de bezitter waaruit de oorspronkelijke rechthebbende kan en moet opmaken dat eigendom wordt gepretendeerd. Dit temeer nu de ontstane heuvel op de strook al 37 jaar goed zichtbaar is geweest vanaf het perceel van [eiser] . Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de feitelijke situatie sinds 1975 anders is dan de kadastrale gegevens aangeven. De afpaling van de strook grond met een afrastering, het onderhoud en gebruik daarvan om grond uit de aangelegde vijver te verspreiden, het uitblijven van protest tegen dit onderhoud en gebruik en de uiterlijke verschijningsvorm van de tuin van [gedaagde] kunnen bezwaarlijk tot een andere conclusie leiden dan dat [gedaagde] , althans haar rechtsvoorganger, de grond tot aan het hekwerk vanaf 1975 in haar bezit heeft gehad. [eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] zich niet als eigenaar van de grond heeft gedragen. [gedaagde] pretendeert derhalve eigenaar te zijn, dit was ook kenbaar voor de rechtsvoorganger van [eiser] en hij heeft zich daartegen nooit verzet. Daarmee heeft [gedaagde] , althans haar rechtsvoorganger, naar verkeersopvatting gedurende minimaal twintig jaar bezit gehad van de strook. Uitgaande van de aanvang van de verjaring in 1975 - door partijen is geen specifieke datum binnen dat jaar genoemd - is ingevolge het bepaalde in artikel 3:105 BW de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van bedoelde grensstrook in ieder geval uiterlijk 31 december 1995 voltooid. Het gevolg is dat [gedaagde] zich terecht op extinctieve verjaring heeft beroepen. Nu dit het meest verstrekkende verweer betreft, behoeft het beroep op verkrijgende verjaring geen behandeling meer. De vordering van [eiser] te verklaren voor recht dat de door het kadaster uitgezette erfgrens tussen de percelen van partijen de huidige eigendomssituatie weergeeft, zal worden afgewezen. De vordering van [eiser] om [gedaagde] op grond van zijn eigenaarschap te veroordelen om te gehengen en gedogen dat [eiser] de beplanting op de strook geheel of ten dele verwijdert alsmede de vordering tot betaling van de daarmee gepaard gaande extra kosten ter hoogte van respectievelijk € 6.642,90 en € 4.319,70, zullen, nu [eiser] geen eigenaar van de strook is, eveneens worden afgewezen.
Verwijdering beplanting op de strook