ECLI:NL:RBZWB:2022:5722

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 22_1217
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging van het Nederlanderschap via optie en verschoonbaarheid van hoofdverblijf onderbreking

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de verkrijging van het Nederlanderschap via optie. Eiser, geboren op 5 december 1969 met de Turkse nationaliteit, had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en verbleef van 21 maart 2009 tot 16 maart 2020 in Turkije. Hij had een verzoek ingediend om het Nederlanderschap te verkrijgen, maar dit werd afgewezen omdat verweerder stelde dat eiser niet voldeed aan de eis van vijftien jaren onafgebroken verblijf in Nederland. Eiser voerde aan dat zijn detentie en het uitreisverbod, die hem verhinderden om naar Nederland terug te keren, als verschoonbare omstandigheden moesten worden beschouwd.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat alleen detentie als verschoonbare omstandigheid kon gelden en dat een uitreisverbod niet op één lijn te stellen was met detentie. De rechtbank concludeerde dat eiser voldoende had aangetoond dat zijn detentie onterecht was en dat hij alles had gedaan om zijn uitreisverbod opgeheven te krijgen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder wegens strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsvereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en droeg verweerder op om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-, en moest het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/1217 RWNL

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: [naam gemachtigde 1] ),
en

de burgemeester van de gemeente Breda, verweerder

(gemachtigden: mr. E.M.A. Vissers en [naam gemachtigde 2] ).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap via optie ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2022 op een zitting behandeld in Middelburg. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op 5 december 1969 en heeft de Turkse nationaliteit. Hij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. In de periode van 21 maart 2009 tot 16 maart 2020 heeft eiser in Turkije verbleven.
2. Op 1 april 2021 heeft eiser een verzoek gedaan om verkrijging van het Nederlanderschap via optie. Daarbij heeft hij het volgende toegelicht. Van 24 juli 2009 tot en met 20 oktober 2011 heeft eiser in Turkije in detentie gezeten wegens het schrijven van columns voor het tijdschrift [naam tijdschrift] . Dit tijdschrift noch het schrijven van columns is echter officieel verboden in Turkije. Na zijn vrijlating heeft hij een uitreisverbod opgelegd gekregen. Op 21 september 2017 is eiser in hoger beroep alsnog vrijgesproken. Ondanks deze vrijspraak en diverse verzoeken daartoe werd zijn uitreisverbod aanvankelijk echter niet opgeheven. Nadat eiser kon onderbouwen dat zijn moeder ziek was, is zijn uitreisverbod alsnog opgeheven. Daarop is hij zo snel mogelijk terug naar Nederland gereisd.
3. Bij besluit van 23 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan het vereiste dat hij onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek ten minste vijftien jaren onafgebroken in Nederland moet hebben verbleven. Daarbij heeft verweerder het verblijf in Turkije in de periode van 21 maart 2009 tot 16 maart 2020 geen verschoonbare onderbreking van het hoofdverblijf in Nederland geacht. Verder heeft verweerder de bij de termijn van vijftien jaar veronderstelde inburgering in het geval van eiser niet aangenomen.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 9 november 2021 is het bezwaar van eiser besproken op een hoorzitting. Op 4 januari 2022 heeft de adviescommissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Breda verweerder geadviseerd om het bezwaar ongegrond te verklaren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar dit advies het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Gronden
5. In beroep voert eiser aan dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat zijn detentie en inreisverbod niet kunnen gelden als verschoonbare onderbreking van het hoofdverblijf. Daarbij stelt hij dat hij al het mogelijke in het werk heeft gesteld om zo snel mogelijk weer uit Turkije te vertrekken en dat hij dit met de door hem overgelegde stukken en vertalingen daarvan aannemelijk heeft gemaakt. Ook stelt hij dat hij voldoende in Nederland is ingeburgerd aangezien hij hier officieel sinds 1989 maar feitelijk al langer woont en sinds 22 juli 1994 getrouwd is.
6. Subsidiair voert eiser aan dat zijn situatie uitzonderlijk is, zodat de weigering onredelijk is zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij stelt hij dat het onterechte handelen van de Turkse instanties hem niet mag beletten in het verkrijgen van het Nederlanderschap.
Kader
7. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), voor zover van belang, verkrijgt de vreemdeling die gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring het Nederlanderschap door een bevestiging van de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt.
8. Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap neemt de burgemeester de optieverklaringen in ontvangst van optanten die als ingezetenen van zijn gemeente zijn ingeschreven.
9. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de RWN wordt onder ‘hoofdverblijf’ verstaan: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
10. Volgens onderdeel 1-1-h van de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (Handleiding), voor zover van belang, wordt vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland in ieder geval aangenomen als een persoon meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verblijven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze periode het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (waarbij te denken valt aan ziekenhuisopname of een natuurramp), en wordt vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland niet aangenomen op de enkele grond dat een persoon buiten Nederland gedetineerd is geweest en binnen zes maanden na beëindiging van de detentie naar Nederland is teruggekeerd.
Beoordeling
11. In het bestreden besluit is verweerder ervan uitgegaan dat de eis van vijftien jaren onafgebroken verblijf in Nederland onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek een harde eis is. Ter zitting heeft verweerder dit nogmaals bevestigd. Dit uitgangspunt getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting. In de Handleiding is namelijk expliciet neergelegd dat er buiten de schuld van de vreemdeling gelegen omstandigheden kunnen zijn waardoor een verblijf van meer dan zes maanden buiten Nederland niet als een vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt gezien. Daarbij valt volgens de Handleiding te denken aan ziekenhuisopname of een natuurramp, maar gelet op de gekozen formulering “te denken valt aan” is dit niet-limitatief bedoeld.
12. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat alleen een detentie (die niet langer dan zes maanden geleden is geëindigd) als een verschoonbare omstandigheid kan gelden en dat een uitreisverbod daarmee niet op één lijn te stellen is. Daarbij overweegt de rechtbank dat een uitreisverbod dezelfde feitelijke uitwerking heeft als detentie, te weten dat het de betrokkene onmogelijk wordt gemaakt om terug te keren naar Nederland.
13. Daarnaast kan verweerder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat eisers detentie en uitreisverbod aan hemzelf te wijten zijn. Weliswaar heeft eiser de columns die hij stelt te hebben geschreven niet overgelegd, dit laat onverlet dat uit het door eiser overgelegde arrest van het Turkse Hooggerechtshof van 21 september 2017, inclusief beëdigde vertaling, onomwonden blijkt dat hij na een veroordeling in eerste aanleg wegens werkzaamheden voor het tijdschrift [naam tijdschrift] alsnog is vrijgesproken. Hiermee heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn detentie in Turkije onterecht was. Daarnaast heeft eiser met beëdigd vertaalde stukken onderbouwd dat hij herhaaldelijk tevergeefs heeft gevraagd om opheffing van zijn uitreisverbod, te weten op 8 december 2011, 4 oktober 2012 en 11 mei 2018, en dat zijn uitreisverbod uiteindelijk pas op 17 februari 2020 daadwerkelijk is opgeheven. De rechtbank volgt dan ook niet het standpunt van verweerder dat eiser te weinig heeft gedaan om zijn uitreisverbod opgeheven te krijgen en dat hij niet zo snel als mogelijk weer naar Nederland is teruggekeerd.
14. In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat zijn echtgenote op 28 juni 2013 ‘aangifte heeft gedaan’ van zijn vertrek naar Turkije. In bezwaar heeft eiser uiteengezet dat zijn echtgenote slechts heeft doorgegeven dat hij noodgedwongen in Turkije verbleef, dat zij uiteen heeft gezet wat daarvoor de redenen waren en dat de gemeente Breda hem vervolgens prompt heeft uitgeschreven uit de basisregistratie personen. In het bestreden besluit heeft verweerder deze bezwaargrond onbesproken gelaten. Dat is in strijd met de artikelen 7:11, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank merkt overigens op dat eiser zijn uitleg ter zitting heeft herhaald en dat verweerder deze uitleg ter zitting niet heeft betwist.
15. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder over deze zaak adviezen ingewonnen bij de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken (NVVB) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Deze adviezen zijn echter niet aan het bestreden besluit gehecht. Evenmin heeft verweerder deze op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank overgelegd. Dit is in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Dusdoende wordt de rechtbank de mogelijkheid ontnomen om te toetsen of verweerder uit deze adviezen heeft kunnen opmaken dat niet kan worden aangenomen dat eiser voldoende is ingeburgerd. De rechtbank maakt wel uit het bestreden besluit op dat de adviseurs ervan zijn uitgegaan dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan dat echter met de in het bestreden besluit gegeven motivering niet worden volgehouden. Bovendien volgt, zoals verweerder in het verweerschrift ook heeft aangehaald, uit de Memorie van Toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWN dat bij iemand die gedurende ten minste vijftien jaar verblijf heeft in Nederland een voldoende mate van inburgering wordt verondersteld. In dit kader merkt de rechtbank op dat verweerder niet heeft betwist dat eiser officieel sinds 1989 en feitelijk al langer in Nederland heeft gewoond.
16. Omdat de primaire stellingname van eiser slaagt, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de subsidiaire stellingname over artikel 4:84 van de Awb (de inherente bevoegdheid van bestuursorganen om van het eigen beleid af te wijken).
Conclusie
17. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsvereiste), 7:11 (heroverweging in bezwaar) en 7:12 (motiveringsvereiste in bezwaar) van de Awb. De rechtbank zal verweerder opdragen om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
18. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518,-. Eisers gemachtigde is naast werknemer bij een juridisch adviesbureau tevens eiser zoon, maar een familierelatie staat volgens vaste jurisprudentie niet in de weg aan het optreden als beroepsmatig rechtsbijstandsverlener. Dit bedrag bestaat uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld). Het door eisers gemachtigde opgegeven bedrag van € 40,- aan reis- en verblijfkosten komt niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking, omdat volgens vaste jurisprudentie deze kosten bij beroepsmatige rechtsbijstandsverleners worden geacht te zijn inbegrepen in de vergoeding voor de rechtsbijstand. Wel moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ter hoogte van € 1.518,- (vijftienhonderdachttien euro);
 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 184,- (honderdvierentachtig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 4 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.