ECLI:NL:RBZWB:2022:5447
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke zaak na intrekking beroep
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 september 2022, gaat het om een verzoekster die in beroep is gegaan tegen een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het primaire besluit, gedateerd 19 juli 2021, meldde dat verzoekster een lening van € 7.654,- had ontvangen, die zij vanaf 1 januari 2022 moest terugbetalen. Het bezwaar tegen dit besluit werd door de minister niet-ontvankelijk verklaard in het bestreden besluit van 1 september 2021. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Echter, op 1 juli 2022 trok de minister het bestreden besluit in en besloot de schuld uit de lening kwijt te schelden. Hierop trok verzoekster haar beroep in, maar verzocht de rechtbank om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek om proceskostenveroordeling, maar de minister heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De rechtbank overweegt dat, aangezien de minister tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoekster, het verzoek om proceskostenveroordeling kennelijk gegrond is. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 759,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en heeft de minister veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Daarnaast is de minister verplicht om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in verzet te gaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.