ECLI:NL:RBZWB:2022:5433

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
20 september 2022
Zaaknummer
02-129616-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in strafzaak wegens poging tot zware mishandeling op basis van onvoldoende bewijs van herkenning

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 2001, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 september 2022 uitspraak gedaan. De zaak betreft een poging tot zware mishandeling die plaatsvond op 8 januari 2021. De verdachte werd ervan beschuldigd samen met anderen opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen aan het slachtoffer door hem te schoppen en met een ruitentikker te slaan. De officier van justitie achtte de verdachte wettig en overtuigend schuldig, gebaseerd op getuigenverklaringen en een verwonding aan de hand van de verdachte. De verdediging betwistte echter de identificatie van de verdachte, waarbij werd gesteld dat de herkenning niet betrouwbaar was en dat de naam van de verdachte niet eerder was genoemd in verband met het incident.

De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 6 september 2022. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de herkenning van de verdachte door het slachtoffer voornamelijk was gebaseerd op de ogen, en dit gebeurde meer dan twee weken na het incident. De rechtbank oordeelde dat deze herkenning onvoldoende betrouwbaar was om als bewijs te dienen. De rechtbank benadrukte dat herkenningen voorzichtig moeten worden behandeld, vooral wanneer ze het enige bewijs zijn voor de betrokkenheid van de verdachte.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen. Daarnaast werd de benadeelde partij, het slachtoffer, niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade was ontstaan. De rechtbank besloot dat de vordering bij de burgerlijke rechter kon worden ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-129616-21
vonnis van de meervoudige kamer van 20 september 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. P.A. Groenhuis, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 6 september 2022, waarbij de officier van justitie, mr. Den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met anderen opzettelijk heeft geprobeerd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem tegen het hoofd te schoppen en met een ruitentikker tegen het hoofd te slaan dan wel dat hij openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] .

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit, te weten poging tot zware mishandeling. Het dossier lezende komt er stukje bij beetje duidelijkheid over de tweede persoon die is betrokken bij het geweldsincident op 8 januari 2021. Eerst wordt door een anonieme getuige de voornaam van verdachte genoemd. Deze naam blijkt na nader onderzoek in de politiesystemen gelinkt te kunnen worden aan medeverdachte [medeverdachte] . Ook aangever wijst in zijn derde verhoor verdachte aan als dader, waarbij hij verklaart hem aan zijn ogen te herkennen. Dat verdachte één van de daders is geweest, wordt voorts bevestigd door het feit dat verbalisanten bij het verhoor van verdachte een wond op zijn hand waarnamen. Dit strookt met de verklaring van aangever dat de verdachte een wond op zijn hand moet hebben omdat hij hiermee tegen de ruit van de auto heeft geslagen.
Alles in samenhang bezien, ziet de officier van justitie geen reden te twijfelen aan het feit dat verdachte één van de daders is geweest. Kijkend naar de kracht en de hoeveelheid van het geweld, waarbij er sprake is geweest van een bepaalde intensiteit en aanvaarding van de kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Daarbij kan tevens het medeplegen worden bewezen. Uit het dossier komt een vooraf opgesteld plan naar voren waarbij verdachte samen met [medeverdachte] op het slachtoffer is afgelopen, waarna zij hem vervolgens hebben geslagen en geschopt. Ook is er geslagen met een ruitentikker.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en verzoekt verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde feit. De verdediging stelt zich daarbij op het standpunt dat uit het dossier niet duidelijk kan worden opgemaakt dat “man 2” verdachte betreft. Integendeel, “man 2” lijkt de door aangever eerder genoemde “ [naam 1] ” te zijn. “ [naam 1] ” is immers eerst door aangever herkend, had een motief (eerder ruzie met aangever gehad) en was in de gelegenheid gesteld (via de app door ex-vriendin Evelien van aangever) om aanwezig te zijn bij het geweld. De naam van verdachte komt uit de lucht vallen. Een anonieme getuige noemt zijn voornaam en daarna komt aangever plotseling met de verklaring dat hij 100 procent zeker weet dat “man 2” [verdachte] is. Hij zou hem herkend hebben aan zijn grote zwarte wenkbrauwen, ogen en wimpers, terwijl dit niet strookt met zijn eerdere verklaringen over [naam 1] .
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet buiten enige twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die zich op 8 januari 2021 samen met medeverdachte [medeverdachte] schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling dan wel aan een openlijke geweldpleging. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Herkenning aangever
Tegenover de agenten die als eersten ter plaatse waren, vertelt aangever dat hij één van de daders kent als “ [naam 2] ”. In zijn aangifte heeft hij kort na het incident verklaard niet te weten wie de daders zijn. Aangever geeft dan wel een signalement van de daders, waarbij de tweede dader wordt omschreven als een lange man met een capuchon op en zijn gezicht bedekt met een mondkapje of sjaal, waardoor alleen zijn ogen zichtbaar waren. Op 24 januari 2021, in zijn derde verklaring, geeft hij aan verdachte op straat te hebben herkend. Hij herkende hem aan de stand van zijn ogen en zijn lengte. Aangever vult zijn herkenning aan en zegt verdachte vooral te herkennen aanzijn dikke grote wenkbrauwen, grote ogen en grote wimpers.
De rechtbank stelt voorop dat behoedzaam moet worden omgegaan met herkenningen en de bewijskracht daarvan. Dit geldt temeer als deze herkenningen het enige bewijsmiddel zijn waaruit de directe betrokkenheid van een verdachte kan worden afgeleid, zoals in de onderhavige zaak het geval is.
Voor een beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning is onder meer van belang in hoeverre voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn. Verder is van belang op basis waarvan de herkenning heeft plaatsgevonden. Daarbij geldt dat een herkenning betrouwbaarder is als deze is gebaseerd op een ontmoeting in levenden lijve, dan wanneer deze is gebaseerd op een foto of op andere beelden. In dat kader komt ook waarde toe aan de aard en de frequentie van de ontmoetingen(en) en het tijdsverloop sinds die ontmoeting(en). De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit wetenschappelijk onderzoek naar voren komt dat gezichten als één geheel, dat wil zeggen holistisch, in het geheugen worden opgeslagen en wel in visuele vorm. Dat maakt het doorgaans lastig om een beschrijving te geven van een gezicht dat men goed kent.
De rechtbank beziet en weegt de herkenning van aangever in het licht van bovenstaand kader. Een herkenning voornamelijk gebaseerd op de ogen van een persoon die je niet kent, gedaan ruim twee weken na het incident, acht de rechtbank onvoldoende betrouwbaar om als bewijs te kunnen dienen.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen acht. Dat de voornaam van verdachte door twee anonieme getuigen wordt genoemd, er bij verdachte circa twee weken na het incident een wondje op zijn hand is geconstateerd en het gegeven dat medeverdachte [medeverdachte] de neef van verdachte is, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken.

5.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 4740,46.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Deze kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het ten laste gelegde feit;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.C. Janssen, voorzitter, mr. S.W.M. Speekenbrink en mr. E.B. Prenger, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Bles, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 20 september 2022.