ECLI:NL:RBZWB:2022:5363

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
02-220147-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering gevangenhouding in zaak van verdachte die partner in hulpeloze toestand heeft achtergelaten

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 september 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die zijn partner in een hulpeloze toestand heeft achtergelaten, wat heeft geleid tot haar overlijden. De verdachte, geboren in 1985 en momenteel gedetineerd in P.I. Middelburg, werd beschuldigd van het opzettelijk in een hulpeloze toestand brengen van zijn partner, die net uit een afkickkliniek was teruggekeerd. De officier van justitie vorderde de gevangenhouding van de verdachte voor 90 dagen, maar de rechtbank heeft deze vordering afgewezen.

De rechtbank heeft de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging gehoord. De officier stelde dat de verdachte krachtens de wet of overeenkomst verplicht was om medische hulp voor zijn partner in te schakelen, terwijl de verdediging aanvoerde dat er geen juridische verplichting bestond, aangezien de verdachte en de partner niet gehuwd waren en hun relatie niet als een geregistreerd partnerschap kon worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de wetgever geen reden heeft gezien om artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht aan te passen aan de huidige maatschappelijke context, waarin relaties vaak niet meer in een juridische vorm worden gegoten.

De rechtbank concludeerde dat de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 255 WvSr niet van toepassing zijn op de relatie tussen de verdachte en zijn partner, en dat de vordering van de officier van justitie om de verdachte in voorlopige hechtenis te houden, niet kon worden toegewezen. De rechtbank heeft daarom de vordering afgewezen en het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, met ingang van de datum van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-220147-22
beslissing afwijzing vordering gevangenhouding van de raadkamer d.d. 14 september 2022
(artikel 65 Wetboek van Strafvordering)
in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte]

geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats] ,
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres]
feitelijk verblijfsadres:
[verblijfadres] ,
nu gedetineerd in P.I. Middelburg.
Raadsvrouw mr. B.M.R. te Baerts.

Procedure

Tegen de verdachte is op 02 september 2022 een bevel tot bewaring verleend.
De officier van justitie heeft de gevangenhouding van de verdachte gevorderd voor de duur van 90 dagen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier en heeft de officier van justitie, de verdachte en de raadsvrouw gehoord.

Beoordeling

De officier van justitie heeft de gevangenhouding gevorderd van verdachte ter zake van het op 29 september 2021 opzettelijk in een hulpeloze toestand brengen of laten van [slachtoffer] , zijn partner/vriendin, tot wier onderhoud, verpleging en verzorging verdachte krachtens de wet verplicht was, terwijl het feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad (art. 255 WvSr jo art. 257 lid 2 WvSr).
Ter zitting heeft de officier van justitie verzocht de vordering verbeterd te lezen, in die zin dat ‘krachtens de wet’ gelezen moet worden als ‘krachtens de wet of overeenkomst’, zoals de rechter-commissaris ook heeft gedaan bij de beoordeling van de vordering tot inbewaringstelling. De rechtbank zal dat verzoek toewijzen en de vordering lezen als ‘krachtens de wet of overeenkomst’, nu de verdediging daardoor niet in haar belang is getroffen. Zij heeft immers op dit punt verweer gevoerd ter zitting van de rechtbank.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zake de bestanddelen ‘krachten de wet of overeenkomst’ het navolgende aangevoerd:
“Uit het dossier komt het beeld naar voren dat verdachte en zijn vriendin harddrugsgebruikers waren. [slachtoffer] , rechtbank) was net terug uit de afkickkliniek toen dit feit gebeurde. Verdachte heeft met [slachtoffer] een kind, maar zij hadden geen geregistreerd partnerschap. In het licht van de verdenking hecht ik er waarde aan om toe te lichten dat het OM zich op het standpunt stelt dat verdachte krachtens wet of overeenkomst verplicht was om medische hulp voor [slachtoffer] in te schakelen.
Artikel 255 SR dateert uit de begintijd van ons Wetboek van Strafrecht. Destijds was een huwelijk zeer gebruikelijk, waardoor het handelen van een verdachte al snel onder "krachtens wet of overeenkomst verplicht" kon worden geschaard. Een geregistreerd partnerschap of LAT-relatie bijv. kende men indertijd nog niet. De rechtspraak is ten aanzien van dit delictsbestanddeel "krachtens wet of overeenkomst" wel met de tijd meegegaan. Zo heeft de rechtbank Dordrecht (2003) een bestaande dringende morele verplichting (natuurlijke verbintenis) aangenomen op grond van artikel 6:3 BW in de situatie waarin de verdachte de zorg had over een slachtoffer (zijn vriendin) dat volledig van verdachte afhankelijk was.
Deze dringende morele verplichting neemt het Openbaar Ministerie ook ten aanzien van de [verdachte] aan. Zij hadden samen een kind, een bedrijf en verdachte verbleef met grote regelmaat bij [slachtoffer] .
Hij was op die noodlottige avond met haar samen en bij machte om de hulpdiensten te bellen. Hij heeft pas na enkele uren (om 1:45 uur) de vader van [slachtoffer] geïnformeerd dat hij zich zorgen maakte om [slachtoffer] , terwijl het filmpje dat op zijn telefoon is aangetroffen, laat zien dat [slachtoffer] omstreeks 21:48 uur al in een klinische noodtoestand verkeerde. Dat moet voor verdachte ook kenbaar geweest zijn, aangezien [slachtoffer] niet reageert op zijn stem en aanrakingen. Niet vereist is dat verdachte precies wist wat [slachtoffer] mankeerde. Wat volstaat is dat hij wist dat [slachtoffer] hulp behoefde (zie rechtbank Limburg 2013).”
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft onder meer aangevoerd dat er geen ernstige bezwaren zijn ten aanzien van de bestanddelen ‘krachtens de wet’ en ‘krachtens overeenkomst’.
Zij heeft dat standpunt onderbouwd met de stellingen dat verdachte krachtens de wet niet verplicht was tot hulpverlening aan [slachtoffer] , verdachte en [slachtoffer] niet gehuwd waren of een geregistreerd partnerschap hadden. Ook was verdachte niet verplicht tot hulpverlening krachtens overeenkomst, omdat de relatie tussen verdachte en [slachtoffer] verbroken was, hun gezamenlijk kind niet bij een van hen verbleef of door een van hen werd opgevoed. Verdachte en [slachtoffer] woonden niet samen, de spullen van verdachte waren ook niet aanwezig in de woning van [slachtoffer] . Wel hadden ze in het verleden regelmatig seks gehad met elkaar. Voorts voert de verdediging aan dat de relatie tussen verdachte en [slachtoffer] wezenlijk anders was dan waarover de rechtbank Dordrecht in 2003 had te oordelen, met name op de punten van afhankelijkheid en duurzaamheid van de relatie.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de totstandkominggeschiedenis van artikel 255 WvSr ziet het bestanddeel ‘krachtens de wet’ – voor zover hier relevant – op relatievormen tussen personen die in een juridische vorm gegoten zijn, zoals een huwelijk of een geregistreerd partnerschap, terwijl de wet aan die juridische vorm de verplichting verbindt om voor elkaar te zorgen. Het ziet derhalve niet op andere vormen van relaties tussen personen. In de wetsgeschiedenis wordt als voorbeeld van het bestanddeel ‘krachtens overeenkomst’ de medische behandelovereenkomst genoemd, maar niet de verschillende vormen van relaties waar de huidige tijd zo rijk aan is.
De officier van justitie betoogt dat onder het bestanddeel ‘krachtens overeenkomst’ ook de relatie begrepen moet worden zoals deze bestond tussen verdachte en [slachtoffer] .
Haar eerste argument voor die stelling is dat de verplichting zou voorvloeien uit een dringende morele verplichting (natuurlijke verbintenis) op grond van artikel 6:3 BW. De rechtbank volgt de officier niet in dit standpunt, omdat de natuurlijke verbintenis van artikel 6:3 BW niet de plicht tot hulpverlening oplegt. Zij brengt slechts mee dat als iemand hulp verleent, hij de (kosten van de) hulpverlening niet als onverschuldigd betaald terug kan vorderen.
Het tweede argument van de officier van justitie is dat artikel 255 WvSr stamt uit de tijd dat het huwelijk de standaard juridische vorm was waarin personen hun relatie goten, terwijl in de huidige tijd personen hun relatie vaak niet in een juridische vorm gieten. Deze gewijzigde maatschappelijke context, zo begrijpt de rechtbank, zou moeten leiden tot een uitleg van artikel 255 WvSr die de moderne relatievormen mede zou moeten omvatten. De officier vraagt de rechtbank artikel 255 WvSr bij de tijd te brengen.
De rechtbank merkt in dit verband allereerst op dat van algemene bekendheid is dat personen hun relaties vaak überhaupt niet meer in een juridische vorm gieten of niet meer gieten in een juridische vorm als huwelijk of geregistreerd partnerschap. Met de officier en de verdediging ziet de rechtbank derhalve dat de maatschappelijk context ten aanzien van genoemd artikel sterk gewijzigd is.
Gelet op de vraag van de officier van justitie, heeft de rechtbank zich de vraag gesteld of het tot de rechtsvormende taak van de rechter behoort artikel 255 WvSr bij de tijd te brengen.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend om de volgende redenen.
De rechtbank constateert dat de wetgever in deze gewijzigde maatschappelijke context geen reden heeft gezien artikel 255 WvSr aan te passen, en het is de rechtbank ook niet bekend dat de wetgever daartoe aanstalte maakt.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 255 WvSr blijkt uitdrukkelijk dat het genoemde artikel niet ziet op verplichtingen van moraal en fatsoen. Dit is een politieke keuze van de wetgever, waaraan de rechtbank zich gebonden acht, ook al is de maatschappelijke context zo ingrijpend gewijzigd.
Vervolgens, ziet de rechtbank dat moderne relaties tussen personen op het punt van duurzaamheid en vormgeven aan een gezamenlijk leven zeer sterk uiteenlopen (van alleen seks met elkaar tot een langdurig, volledig delen van elkaars leven), zodat het de rechtsvormende taak van de rechter te boven gaat een duidelijk grens aan te brengen welke relaties wel, en welke relaties niet onder het artikel vallen. Met het oog op het legaliteitsbeginsel en het hoge strafmaximum is een duidelijke grens echter wel vereist.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat de gewijzigde maatschappelijke context ook op andere juridische vlakken lijkt te schuren, zoals bij het verschoningsrecht van samenwonenden die niet gehuwd zijn of die geen geregistreerd partnerschap hebben. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft op dat onderwerp geoordeeld dat deze samenwonenden geen verschoningsrecht hebben, EHRM (Grand Chamber), 3 april 2012, Van der Heijden v. The Netherlands. Ook hierin ziet de rechtbank een reden te oordelen dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat artikel 255 WvSr bij de tijd te brengen, zoals de officier van justitie verzoekt.

Beslissing

De rechtbank:
wijst de vordering van de officier van justitie af;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 14 september 2022 door:
mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter,
mr. D.L.J. Martens en mr. J.B. Uiterwijk, rechters,
in tegenwoordigheid van J.P.E. Jacet, griffier.