ECLI:NL:RBZWB:2022:5317

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
02-122219-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering in verband met hennepkwekerij met betrokkene als katvanger

Op 14 september 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. De officier van justitie vorderde ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat volgens hem € 45.000,- bedroeg, maar na een vermindering van € 7.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, kwam het bedrag uit op € 38.000,-. De verdediging stelde dat de verdachte slechts als katvanger fungeerde en dat hij niet het volledige voordeel had genoten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat hij het volledige voordeel had verkregen en schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 13.000,-. Na verdere vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn, werd het ontnemingsbedrag vastgesteld op € 5.902,04. De rechtbank legde de verdachte de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de staat.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Parketnummer: 02-122219-19
vonnis van de rechtbank d.d. 14 september 2022
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende te [adres] ,
raadsman mr. A.H.J. Bals, advocaat te Kloetinge.

1.De procedure

Betrokkene is op 27 september 2021 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hierna: het hof) veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 3 augustus 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M. van Leeuwen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De officier van justitie heeft de vordering ter zitting gewijzigd.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de ontnemingsvordering moet worden gematigd, onder meer omdat betrokkene door het hof is veroordeeld voor het medeplegen van de feiten. De officier van justitie gaat wat betreft de verdeling uit van de verklaring van betrokkene ter zitting, namelijk dat er (minstens) twee anderen bij de hennepkwekerij betrokken waren. De opbrengst moet dan ook worden verdeeld onder betrokkene en de twee onbekend gebleven personen, nu concrete aanwijzingen voor een andere verdeling van de opbrengst ontbreken.
Er zijn voldoende aanwijzingen dat er sprake is geweest van één oogst, gelet op het rapport van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit heeft netto ruim € 45,000,- opgeleverd. Dat er sprake is geweest van één oogst blijkt onder meer uit verkleuring van de houten latten, de knipscharen, de verpakkingsmaterialen, stof op de koolstoffilters, de aangetroffen hennepresten, de aangetroffen potgrond en wortelresten van hennepplanten. Dat er volgens betrokkene twee oogsten zijn mislukt, is niet nader onderbouwd en zeer onwaarschijnlijk gelet op de professionaliteit van de hennepkwekerij.
De officier van justitie zal vanwege het overschrijden van de redelijke termijn met 21 maanden een bedrag van € 7.000,- in mindering brengen.
Naar de rechtbank begrijpt kan het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel volgens de officier van justitie worden vastgesteld op (€ 45.000 – € 7.000) / 3 = € 12.666,-.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging stelt zich op het standpunt dat voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verklaring van betrokkene als uitgangspunt moet worden genomen. Hij heeft bij de politie verklaard dat hij € 1.050,- aan inkomsten heeft ontvangen om zo de huur te kunnen betalen. De verdediging heeft op voorhand stukken verstrekt, waaruit onder meer blijkt dat betrokkene de huur op basis van zijn eigen inkomen niet kon betalen. Verder heeft betrokkene verklaard dat hij schulden had destijds. Hiermee is aannemelijk geworden dat betrokkene niet degene is geweest die verantwoordelijk is geweest voor het exploiteren en financieren van de hennepkwekerij en daar het voordeel van heeft genoten. Dit blijkt ook uit de professionaliteit van de hennepkwekerij. Daarnaast blijkt ook uit de vraagstelling van de politie tijdens het verhoor van betrokkene dat er een vermoeden bestond dat er meer personen bij de kwekerij betrokken moeten zijn geweest. Kortom: betrokkene is gebruikt als katvanger. De verdediging heeft verwezen naar twee vergelijkbare uitspraken, waarin de rechtbank onder andere heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat een katvanger de opbrengst van de oogsten daadwerkelijk als voordeel verkrijgt, maar doorgaans wel een vergoeding krijgt om bijvoorbeeld de huur van de woning te kunnen betalen. Betrokkene heeft in de onderhavige zaak verklaard dat er aan huur € 1.050,- voor hem werd betaald en dat hij per geslaagde oogst een vergoeding zou krijgen. Er heeft één mislukte oogst plaatsgevonden, waarvoor hij eenmalig een vergoeding van € 2.500,- heeft ontvangen. De verdediging stelt zich daarom op het standpunt dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel gematigd moet worden tot een bedrag van € 2.500,-. Aan het feit dat de huur voor betrokkene is betaald, verbindt de verdediging geen conclusies. Wel merkt de verdediging op dat de huurnormen destijds rond de € 650,- lagen. Op basis van het dossier is verder niet aannemelijk dat betrokkene meer opbrengst heeft genoten, wat past bij zijn positie als katvanger binnen een groter georganiseerd verband.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Dat betrokkene het bewezenverklaarde heeft begaan, blijkt uit het arrest van het hof van 27 september 2021 en uit de in dat arrest opgenomen bewijsmiddelen. Het hof heeft onder meer bewezen verklaard dat betrokkene samen met een ander of anderen als medepleger verantwoordelijk was voor de kwekerij. Uit het dossier van de onderliggende strafzaak valt echter niet af te leiden dat betrokkene een grotere rol heeft gehad dan de rol waarover hij heeft verklaard, namelijk die van katvanger. De professionaliteit waarmee de kwekerij is opgezet, is een sterke aanwijzing dat de kwekerij onderdeel is geweest van een grotere organisatie, waar ook anderen deel van uitmaakten. Dat betrokkene schulden had, maakt daarnaast aannemelijk dat niet alleen hij verantwoordelijk is geweest voor het financieren en exploiteren van de hennepkwekerij. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat betrokkene de opbrengst van de oogst daadwerkelijk als voordeel heeft gekregen.
Wel acht de rechtbank aannemelijk dat betrokkene een vergoeding voor zijn rol heeft gekregen. Gelet op de verklaring die betrokkene bij de politie heeft afgelegd ziet de rechtbank aanknopingspunten voor een schatting van het voordeel dat hij heeft verkregen. Voor de berekening van het wederrechtelijk voordeel gaat de rechtbank dus niet uit van het ontnemingsrapport, maar van de verklaringen van betrokkene zelf.
Betrokkene heeft in zijn verhoor bij de politie verklaard dat de kwekerij is ingericht twee maanden nadat hij de woning heeft gehuurd. Hieruit maakt de rechtbank op dat de hennepkwekerij dus rond januari 2018 is ingericht. Op 14 november 2018 is de hennepkwekerij door de politie ontmanteld. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat gedurende die periode de huur voor hem is betaald. Bij de politie heeft betrokkene verklaard dat de huur € 1.050,- per maand bedroeg. Betrokkene had op dat moment een inkomen van gemiddeld € 1600,- tot € 1800,-, waarmee het voor hem in beginsel niet mogelijk was om de huurprijs te voldoen. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de verklaring van betrokkene zoals hij deze destijds heeft afgelegd bij de politie af te wijken of om rekening te houden met de door de verdediging naar voren gebrachte huurnormen. De rechtbank zal daarom het bedrag van € 1.050,- als uitgangspunt nemen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uitgaande van een periode van 10 maanden à € 1.050,- acht de rechtbank aannemelijk dat betrokkene een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van in totaal € 10.500,-. Daar komt bij de eenmalige vergoeding die betrokkene naar eigen zeggen heeft ontvangen voor de oogst van in totaal € 2.500,-. De totale opbrengst die betrokkene heeft ontvangen komt daarmee uit op een bedrag van € 13.000,-.
De rechtbank zal de nog te maken kosten aan [bedrijf] van in totaal € 2.097,96 in mindering brengen op de verkregen inkomsten. Het wederrechtelijk verkregen voordeel komt daarmee op een bedrag van in totaal € 10.902,04.
4.2
Vaststelling ontnemingsbedrag
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter zitting moet zijn afgerond met een eindbeslissing binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van betrokkene en/of de verdediging op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid alsmede de termijn als bedoeld in art. 511b, eerste lid, Sv waarbinnen de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt.
In deze zaak is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 22 maanden (gerekend vanaf 14 november 2020). De rechtbank stelt vast dat dit tijdsverloop niet aan betrokkene en/of de verdediging is te wijten. De regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bedraagt de vermindering in beginsel niet meer dan
€ 5.000,-. Indien de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden wordt in ontnemingszaken gehandeld naar bevind van zaken. In deze zaak ziet de rechtbank geen aanleiding om een hoger bedrag dan € 5.000,- in mindering te brengen.
Gelet hierop zal de rechtbank het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderen met € 5.000,-, zodat aan betrokkene een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden opgelegd van € 10.902,04 – € 5.000,- = € 5.902,04.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op

€ 10.902,04,- (tienduizendnegenhonderdentwee euro en vier eurocent)

- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 5.902,04,
(vijfduizendnegenhonderdentwee euro en vier eurocent)ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
118 (honderdachttien) dagen.
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. van der Ploeg-Hogervorst, voorzitter, mr. J. Bergen en mr. S.H. van Nieuwkerk, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. Holtgrefe en is uitgesproken ter openbare zitting op 14 september 2022.
Mr. Van Nieuwkerk is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.