ECLI:NL:RBZWB:2022:5300

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
02/117428-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging en mishandeling van politieambtenaren tijdens aanhouding

Op 13 september 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bedreiging en mishandeling van twee politieambtenaren. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 30 augustus 2022, waarbij de officier van justitie, mr. T. Kint, en de verdediging hun standpunten presenteerden. De verdachte werd beschuldigd van het bedreigen van twee politieambtenaren en het mishandelen van een van hen, evenals het beledigen van haar dochter. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie stelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde feiten, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak van bepaalde onderdelen van de aanklacht.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 7 juli 2021 tijdens haar aanhouding de politieambtenaren had bedreigd door in hun richting te spugen en hen te beledigen met bedreigende uitspraken over haar vermeende coronabesmetting. Ook werd vastgesteld dat de verdachte een van de agenten had mishandeld door hem bij zijn geslachtsdeel vast te pakken en in te knijpen. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan de feiten en legde een gevangenisstraf op van 120 dagen, waarvan 100 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde politieambtenaren voor de immateriële schade die zij hadden geleden door het gedrag van de verdachte.

De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, vooral gezien het feit dat de slachtoffers politieambtenaren waren die in de uitoefening van hun functie werden aangevallen. De rechtbank vond het gedrag van de verdachte respectloos en onacceptabel, vooral in het licht van de coronapandemie. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/117428-21 en 02/078151-21 (gev. ttz)
vonnis van de meervoudige kamer van 13 september 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats]
wonende aan de [adres]
raadsman mr. B.P.J. van Riel, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 30 augustus 2022, waarbij de officier van justitie, mr. T. Kint, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting zijn overeenkomstig artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering de zaken onder voormelde parketnummers gevoegd.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
Parketnummer 02/117428-21
Feit 1: twee politieambtenaren heeft bedreigd, dan wel heeft beledigd;
Feit 2: een politieambtenaar heeft mishandeld;
Feit 3: haar dochter heeft beledigd;
Parketnummer 02/078151-21
[slachtoffer] heeft mishandeld.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de onder feit 3 (parketnummer 02/117428-21) tenlastegelegde belediging de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit. Aangeefster heeft haar klacht niet binnen de in artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalde termijn ingediend. De klacht dateert van 2 augustus 2021 en de klachttermijn is aangevangen op 23 april 2021.
3.3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Aangeefster heeft bij haar aangifte uitdrukkelijk aangegeven dat zij strafvervolging tegen haar moeder wenste. De officier van justitie verzoekt het verweer van de verdediging te verwerpen.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt het volgende. Het onder feit 3 (parketnummer 02/117428-21) tenlastegelegde feit betreft een klachtdelict. Dat betekent dat naast de aangifte uit een klacht moet blijken dat de aangever vervolging van de mogelijke dader wenst. Op grond van artikel 66 Sr dient een klacht gedurende drie maanden ‘na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit’ te worden ingediend. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2242) overwogen dat wanneer de klacht niet binnen die termijn van drie maanden is ingediend, de vervolging daarop afstuit. Dit is anders, zo blijkt uit ditzelfde arrest, ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan de formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst. De Hoge Raad heeft hierbij overwogen dat van die wens wel binnen die termijn van drie maanden zal moeten zijn gebleken.
Aangeefster heeft haar klacht niet ingediend binnen drie maanden nadat zij op 23 april 2021 kennis heeft genomen van het gepleegde feit. De rechtbank heeft vervolgens in lijn met het arrest van de Hoge Raad onderzocht of op andere wijze binnen die drie maanden is gebleken dat zij vervolging tegen haar moeder wenste.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit de aangifte blijkt niet dat zij vervolging wenst. Evenmin is gebleken van een uit feiten of omstandigheden blijkende wens tot vervolging op een andere wijze en binnen de daarvoor gestelde drie maanden. Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van een brief die aangeefster later heeft geschreven waaruit blijkt dat zij geen vervolging van haar moeder wenst.
De rechtbank is – gelet op wat hiervoor is overwogen – van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging ten aanzien van het onder feit 3 (parketnummer 02/117428-21) tenlastegelegde feit.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aan haar tenlastegelegde feiten heeft begaan. Voor de feiten 1 en 2 onder parketnummer
02/117428-21 heeft de officier van justitie geen enkele reden om te twijfelen aan de door de verbalisanten op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal worden ook ondersteund door de beelden. Voor het feit onder parketnummer 02/078151-21 acht de officier van justitie het niet aannemelijk dat verdachte zich heeft moeten verdedigen. Zij acht de beelden in dit verband voldoende duidelijk.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt verdachte partieel vrij te spreken van het tenlastegelegde spugen bij feit 1 onder parketnummer 02/117428-21. Uit de beelden blijkt niet dat verdachte heeft gespuugd in de richting van de verbalisanten. Voor het overige refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank. Voor feit 2 onder parketnummer 02/117428-21 verzoekt de verdediging verdachte vrij te spreken. Wellicht heeft de mishandeling per ongeluk dan wel door een reflex plaatsgevonden. Van opzet kan hierdoor geen sprake zijn. Voor het feit onder parketnummer 02/078151-21 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Parketnummer 02/117428-21, feiten 1 en 2
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 7 juli 2021, wegens het overtreden van schorsingsvoorwaarden, bij verdachte aan de deur zijn geweest en haar hebben aangehouden. Tijdens de autorit naar het politiebureau werden de verbalisanten toegeroepen door verdachte: “ik ben positief op corona getest en jullie zijn allemaal besmet” en “je stuur zit onder vriend, corona is al verspreid”. Verdachte heeft daarbij meermalen in de richting van de verbalisanten gespuugd. Ook heeft verdachte [verbalisant 1] bij zijn geslachtsdeel gepakt en hier vervolgens in geknepen.
Verdachte heeft verklaard dat zij niet heeft gespuugd. De rechtbank acht deze verklaring tegenstrijdig met de bevindingen van de verbalisanten. Voorts staat de verklaring van verdachte haaks op wat zij tijdens de autorit heeft geroepen, namelijk: “ik ben positief op corona getest en jullie zijn allemaal besmet” en “je stuur zit onder vriend, corona is al verspreid”. Daar komt bij dat de verbalisanten zich genoodzaakt zagen een spuugmasker bij verdachte op te zetten, hetgeen past bij de verklaring van de verbalisanten dat zij werden bespuugd en de uitlatingen van verdachte. Tot slot is op de beelden te horen dat verdachte rochelende geluiden maakte, wat ook door de verbalisanten werd verklaard.
Ook het vastpakken van het geslachtsdeel heeft verdachte ontkend. Die ontkenning staat niet alleen haaks op wat verbalisant [verbalisant 1] heeft verklaard maar ook op wat verdachte zelftijdens de autorit heeft geroepen: “Je ballen zullen wel pijn doen of niet?” en “zal je vrouwtje blij mee zijn”.
Aldus acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [verbalisant 2] en [verbalisant 1] heeft bedreigd en [verbalisant 1] heeft mishandeld.
Parketnummer 02/078151-21
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank het onderhavige aan verdachte tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Parketnummer 02/117428-21
Feit 1
op 7 juli 2021 te Breda, [verbalisant 1] , hoofdagent politie Eenheid Zeeland-West-Brabant en [verbalisant 2] , aspirant politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, meermalen heeft bedreigd met zware mishandeling, door meermalen in de richting van en in de directe nabijheid van voornoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te spugen en (vervolgens) daarbij de volgende woorden toe te voegen: "Ik ben positief op corona getest en jullie zijn allemaal besmet” en “Je stuur zit onder vriend, corona is al verspreid”;
Feit 2
op 7 juli 2021 te Breda een ambtenaar, [verbalisant 1] , hoofdagent politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, gedurende en ter zake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door die [verbalisant 1] bij zijn geslachtsdeel vast te pakken en in te knijpen.
Parketnummer 02/078151-21
op 20 maart 2021 te Breda [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] vast te pakken/houden en (met kracht) aan de haren te trekken.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 5 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met aftrek van de tijd die zij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en met een proeftijd van 3 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging acht de gevorderde straf buitensporig hoog. De verdediging vindt het een slecht signaal om verdachte nu terug te sturen naar de gevangenis. Verzocht wordt een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen. Voor het voorwaardelijke deel refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank. Een proeftijd van 2 jaar is voldoende nu de feiten meer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden en er in het afgelopen jaar geen incidenten zijn geweest.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van twee verbalisanten en het mishandelen van twee personen, onder wie een politieambtenaar in functie.
Mishandeling van personen leidt in het algemeen tot angstgevoelens bij de getroffenen. In het bijzonder heeft voor politieambtenaren te gelden dat zij verplicht zijn om in actie te komen wanneer dat van ze wordt gevraagd. Zij werken vaak in onzekere en riskante omstandigheden. Het is niet te tolereren dat daarbij geweld tegen hen wordt uitgeoefend.
In dit geval gebeurde dat bij de tegen politieagent [verbalisant 1] gepleegde mishandeling tijdens de autorit na de arrestatie. Terwijl de agenten – met fluwelen handschoentjes en engelengeduld – verdachte probeerden te vervoeren, werd het gedrag van verdachte van kwaad tot erger. Terwijl [verbalisant 1] haar een spuugmasker moest omdoen, zag verdachte kans om hem bij zijn geslachtsdeel te grijpen. Dat moet enorm pijnlijk zijn geweest. De rechtbank acht dit respectloos gedrag en in geen enkel opzicht te tolereren. Dat geldt ook voor het spugen naar de politieagenten. Dat alleen al is smerig en denigrerend gedrag. De bedreigende teksten die verdachte daarbij heeft geuit over haar gestelde corona-besmetting maakt het nog strafwaardiger. Op het bureau weigerde verdachte daarna een coronatest waardoor de verbalisanten dagen in onzekerheid hebben gezeten en hierdoor ook werden belemmerd in hun privéleven. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Voor wat betreft de andere bewezenverklaarde mishandeling weegt de rechtbank mee dat het verdachte was die de confrontatie opzocht. Zij ging niet alleen de winkel in maar liep zonder aarzeling door naar de ruimte áchter de balie, waar het slachtoffer aan het werk was.
Zorgelijk is het onvermogen van verdachte om te reflecteren op voornoemd gedrag en ook breder gezien het gebrek aan zelfinzicht en -reflectie.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat zij vaker met justitie in aanraking is geweest.
Door de reclassering is een rapport d.d. 8 augustus 2022 over verdachte opgesteld. Hieruit komt naar voren dat zij niet uitsluiten dat de gevolgen van haar traumatische gewelddadige verleden een luxerende rol speelden in haar getoonde emotie tijdens de aanhouding toen haar autonomie ontnomen werd. Verdachte heeft een sterke behoefte aan autonomie en inbreuk hierop (middels detentie) heeft haar positief beïnvloed door zich hierna toch te conformeren aan de voorwaarden verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis. Ingeschat wordt dat een ambulante forensische behandeling ontoereikend is gelet op de complexiteit van haar problematiek en tevens onhaalbaar is wegens het ontbreken van een hulpvraag om zodoende het gemiddelde ingeschatte recidiverisico te verlagen. Door de reclassering wordt geadviseerd een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden. Zij zien geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag van verdachte te veranderen.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusie. Gezien de ernst van de feiten kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. De rechtbank zal echter afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarbij verdachte opnieuw gedetineerd raakt, nu de bewezenverklaarde feiten dateren van meer dan een jaar geleden en er sindsdien geen nieuwe meldingen bij politie/justitie bekend zijn. Daarbij komt dat zij zich aan de schorsingsvoorwaarden lijkt te hebben gehouden. Alles afwegende zal de rechtbank verdachte een gevangenisstraf opleggen van 120 dagen waarvan 100 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank ziet, mede gelet op benoemd tijdsverloop, geen aanleiding om een proeftijd van 3 jaar op te leggen, zoals door de officier van justitie is gevorderd.

7.De benadeelde partijen

7.1
[verbalisant 2]
De benadeelde partij [verbalisant 2] vordert een schadevergoeding van € 665,- aan immateriële schade voor feit 1.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat zij in zoverre verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Vaststaat dat verdachte in de coronapandemie de benadeelde partij heeft bespuugd en daarbij geroepen heeft dat zij is besmet en dat corona is verspreid. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de (uitgebreid toegelichte) gevolgen daarvan voor de benadeelde, waaronder het dagenlang leven in onzekerheid over een coronabesmetting met alle gevolgen van dien, is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 450,- terzake immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 7 juli 2021. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Mede gelet op wat in vergelijkbare zaken wordt toegekend is de rechtbank van oordeel dat de vordering voor het overige dient te worden afgewezen.
7.2
[verbalisant 1]
De benadeelde partij [verbalisant 1] vordert een schadevergoeding van € 706,- voor de feiten 1 en 2.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte deze feiten heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat zij in zoverre verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden. Grond voor schadevergoeding ziet de rechtbank naast de aantasting in persoon door lichamelijk letsel, ook in het volgende. Vaststaat dat verdachte in de coronapandemie de benadeelde partij heeft bespuugd en daarbij geroepen heeft dat zij is besmet en dat corona is verspreid. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de (uitgebreid toegelichte) gevolgen daarvan voor de benadeelde, waaronder het dagenlang leven in onzekerheid over een coronabesmetting met alle gevolgen van dien, is ook sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 600,- terzake immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 7 juli 2021. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Mede gelet op wat in vergelijkbare zaken wordt toegekend is de rechtbank van oordeel dat de vordering voor het overige dient te worden afgewezen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 285, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor het onder parketnummer 02/117428-21 als feit 3 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Parketnummer 02/117428-21
Feit 1:
Bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd;
Feit 2:
Mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
Parketnummer 02/078151-21
Mishandeling ;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 120 dagen, waarvan 100 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[verbalisant 2]van
€ 450,-aan immateriële schade vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 7 juli 2022;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- wijst de vordering voor het overige af;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[verbalisant 2] (feit 1), € 450,-te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 7 juli 2022;
- bepaalt dat bij niet betaling
9 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[verbalisant 1]van
€ 600,-, aan immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 7 juli 2021;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- wijst de vordering voor het overige af;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[verbalisant 1] (feiten 1 en 2), € 600,-te betalen en vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 7 juli 2021;
- bepaalt dat bij niet betaling
9 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Diepenhorst, voorzitter, mr. M. Breeman en
mr. B.A.S.E. Maandag, rechters, in tegenwoordigheid van K. de Klerk-Van Rijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 13 september 2022.
Mr. Breeman en mr. Maandag zijn niet in de gelegenheid om dit vonnis te ondertekenen.