ECLI:NL:RBZWB:2022:5191

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
AWB- 20_7282
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over korting op Ziektewet-uitkering na overlijden betrokkene

In deze zaak gaat het om een beroep van de erven van een overleden betrokkene tegen besluiten van het UWV met betrekking tot de korting op de Ziektewet-uitkering. Betrokkene was ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering, maar het UWV besloot om zijn inkomsten uit arbeid en pensioen te korten op deze uitkering. De erven hebben het beroep voortgezet na het overlijden van betrokkene en stelden dat de kortingen onterecht waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV in een eerder besluit de bezwaren van betrokkene gegrond verklaarde, maar dit later introk en de bezwaren ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen het tweede besluit gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het UWV niet zorgvuldig had gehandeld bij het intrekken van het eerste besluit en dat de kortingen op de ZW-uitkering niet correct waren toegepast. De rechtbank heeft het UWV veroordeeld tot het vergoeden van griffierecht en proceskosten aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7282 ZW

uitspraak van 6 september 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

de erven van [naam betrokkene](de erven worden in deze uitspraak aangeduid als 'eisers', de overledene als 'betrokkene'),
gemachtigde: mr. J. van Heek,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 5 december 2019 (primair besluit) is het UWV overgegaan tot het korten van de verdiensten van betrokkene uit zijn dienstverband bij Stichting [naam bedrijf 1] en zijn (pensioen)inkomsten van [naam bedrijf 2] levensverzekeringen op zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) over de maand november 2019.
In een besluit van 28 mei 2020 (bestreden besluit I) heeft het UWV de bezwaren van betrokkene tegen het primaire besluit gegrond verklaard.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
In een besluit van 14 augustus 2020 (bestreden besluit II) heeft het UWV bestreden besluit I ingetrokken, en de bezwaren van betrokkene tegen het primaire besluit (alsnog) ongegrond verklaard.
Betrokkene is overleden op 7 september 2021. Eisers hebben vervolgens te kennen gegeven dat zij de beroepsprocedure willen voortzetten, en hebben daarbij een notariële akte van erfrecht en een volmacht ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 26 juli 2022. Eisers zijn vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] , de weduwe van betrokkene. Zij werd bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. H.M. van Gent.

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. Het UWV heeft in een besluit van 1 maart 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan betrokkene toegekend met ingang van 1 februari 2016. Met ingang van 1 oktober 2016 is betrokkene in dienst getreden bij [naam bedrijf 1] . Bij de uitbetaling van zijn WW-uitkering werd rekening gehouden met de inkomsten bij deze werkgever.
Betrokkene heeft zich per 2 november 2018 ziek gemeld vanuit zowel de WW als bij zijn werkgever. De WW-uitkering van betrokkene is vervolgens gedurende dertien weken doorbetaald. Omdat betrokkene na deze dertien weken nog steeds ziek was, is aan hem een ZW-uitkering toegekend met ingang van 1 februari 2019 bij besluit van 6 februari 2019.
Met ingang van 1 maart 2019 is aan betrokkene een pre-pensioenuitkering toegekend door [naam bedrijf 2] , ter hoogte van € 482,- bruto per maand. Daarnaast heeft de werkgever van betrokkene ( [naam bedrijf 1] ) het loon tijdens ziekte doorbetaald. In het primaire besluit is het UWV daarom overgegaan tot het korten van beide inkomsten op de ZW-uitkering van betrokkene over de maand november 2019. De hoogte van de ZW-uitkering van betrokkene over deze maand is – na het korten van genoemde inkomsten – vastgesteld op € 8,96 bruto per dag (€ 120,70 korting per dag voor de inkomsten van [naam bedrijf 1] en € 22,18 korting per dag voor de (pensioen)inkomsten van [naam bedrijf 2] levensverzekeringen).
In bestreden besluit I heeft het UWV de bezwaren van betrokkene tegen het primaire besluit gegrond verklaard, en bepaald dat de hoogte van zijn ZW-uitkering over de maand november 2019 ten onrechte is vastgesteld op € 8,96 bruto per dag. De uitkering is alsnog vastgesteld op € 22,97 per dag. Het UWV heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het (ouderdom)pensioen van betrokkene moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 2:4 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De inkomsten van [naam bedrijf 1] zijn verder voor 100% gekort op de ZW-uitkering, ondanks dat hij maar 70% loondoorbetaling bij ziekte heeft ontvangen over de maand november 2019. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
In bestreden besluit II heeft het UWV bestreden besluit I vervolgens ingetrokken, en de bezwaren tegen het primaire besluit (alsnog) ongegrond verklaard. Volgens het UWV is de ZW-uitkering in november 2019 in het primaire besluit terecht vastgesteld op € 8,96 bruto per dag. Het UWV stelt zich daarbij op het standpunt dat de pensioeninkomsten moeten worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 2:4 van het AIB. Verder stelt het UWV dat bij de inkomsten van [naam bedrijf 1] moet worden uitgegaan van 100% loondoorbetaling bij ziekte, waarbij het wijst op artikel 3:3, tweede lid, van het AIB.
Het beroep tegen bestreden besluit I
2. Het UWV heeft bestreden besluit I gewijzigd middels bestreden besluit II. Omdat bestreden besluit II niet geheel tegemoet komt aan het beroep tegen het bestreden besluit I, is het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen bestreden besluit II. Nu gesteld noch gebleken is dat eisers nog procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit I, wordt het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers’ standpunt
3. Volgens eisers heeft het UWV een te hoog bedrag op de ZW-uitkering van betrokkene gekort. Het UWV heeft verder de inkomsten van betrokkene van [naam bedrijf 2] levensverzekeringen ten onrechte aangemerkt als 'inkomen in verband met arbeid' in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, sub E, van de WW. Subsidiair stellen eisers, onder verwijzing naar de mailwisseling met de senior jurist van het UWV, dat het UWV in de beroepsfase niet mocht overgaan tot het intrekken van bestreden besluit I en het (alsnog) ongegrond verklaren van de bezwaren tegen het primaire besluit in bestreden besluit II, waarbij zij zich beroepen op het vertrouwensbeginsel.
Relevante regelgeving
4. Hieronder volgt een weergave van de relevante regelgeving in deze zaak.
Artikel 47 van de Werkloosheidswet
1. De uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Artikel 3:3 van het AIB
(…)
2. Ingeval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of recht op een reguliere WW-uitkering recht bestaat op:
a. loondoorbetaling;
b. een uitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
c. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
d. een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met:
1°uitkering als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a; of
2°uitkering als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b,
wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op loon, bezoldiging respectievelijk uitkering.
(…).
Artikel 3:5 van het AIB
In artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB, is bepaald dat als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW). In het vijfde tot en met achtste lid van artikel 3:5 van het AIB zijn uitzonderingen op deze bepaling geformuleerd.
Is bestreden besluit II gebaseerd op de juiste regelgeving?
5. De rechtbank stelt vast dat het UWV zich in bestreden besluit II op het standpunt stelt dat de inkomsten van betrokkene van [naam bedrijf 2] levensverzekeringen moeten worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 2:4 van het AIB, terwijl dit artikel 3.5, vierde lid, van het AIB had moeten zijn. Reeds hierom is bestreden besluit II niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en bestreden besluit II te vernietigen. In het hiernavolgende zal worden bezien of de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit II in stand kan laten.
De inkomsten van [naam bedrijf 1]
6. Eisers stellen dat het UWV ten onrechte is overgegaan tot het korten van 100% van de inkomsten van [naam bedrijf 1] , omdat betrokkene vanaf de maand november van 2019 slechts 70% van wat hij eerder verdiende heeft ontvangen. De rechtbank volgt eisers niet in deze stelling. Voordat het recht van betrokkene op een ZW-uitkering ontstond op 1 februari 2019 was de hoogte van de loondoorbetaling tijdens ziekte bij zijn werkgever namelijk 100%, zoals ook erkend door betrokkene in zijn beroepschrift van 20 augustus 2020. Gelet op de tekst van artikel 3:3, tweede lid, van het AIB is het UWV bij het korten van de ZW-uitkering van betrokkene terecht uitgegaan van dit voorliggende loon. De ter zitting door de gemachtigde van eisers geponeerde stelling dat het AIB moeilijk leesbaar is, maakt dit niet anders. In het verweerschrift van het UWV van 27 juni 2022 is opgenomen dat bij het korten van de ZW-uitkering had moeten worden uitgegaan van het loon dat is genoten in de maand oktober 2019 (van € 7.137,66), maar dat in de bestreden besluit-vorming is uitgegaan van het in september 2019 genoten loon (van € 7.122,39). Omdat dit in het voordeel van betrokkene is, is hier terecht niet meer op teruggekomen.

De inkomsten van [naam bedrijf 2] levensverzekeringen

7. Volgens eisers heeft het UWV de inkomsten van betrokkene van [naam bedrijf 2] levens-verzekeringen ten onrechte aangemerkt als 'inkomen in verband met arbeid' in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, sub E, van de WW, nu het hierbij gaat om 'inkomen in een kalendermaand', zoals bedoeld in sub B van genoemde bepaling. De gemachtigde van eisers heeft dit standpunt ter zitting onderbouwd door te stellen dat het bij de betrokken inkomsten niet gaat om een pensioen, maar om een particuliere verzekering waaraan de voormalige werkgever niet heeft meebetaald. Hierbij heeft zij verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1039.
8. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het UWV de betrokken inkomsten – op basis van wat hierover bekend was – kwalificeren als een uit een dienstbetrekking voort-vloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB. Het beroep van eisers op de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2017 slaagt niet. In die uitspraak ging het om een verzekering die de betrokkene op eigen initiatief had afgesloten uit de behoefte aan een aanvullende pensioenvoorziening. Deze was om praktische redenen ondergebracht bij de pensioenverzekeraar van de werkgever. Om dezelfde redenen was de verschuldigde premie op verzoek van de betrokkene door de werkgever ook rechtstreeks overgemaakt naar de verzekeringsmaatschappij. De werkgever droeg financieel ook niet bij aan deze voorziening. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de dossierstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat genoemde omstandigheden ook aan de orde zijn bij de betrokken inkomsten van [naam bedrijf 2] levensverzekeringen.
9. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om te concluderen dat het UWV de betrokken inkomsten niet heeft mogen korten op de ZW-uitkering van betrokkene op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW. De hoofdregel in artikel 3:5, vierde lid van het AIB is dat in beginsel alle pensioenen die uit een dienstbetrekking voortvloeien worden beschouwd als inkomen in verband met arbeid. In het vijfde tot en met achtste lid van artikel 3:5 van het AIB zijn uitzonderingen op deze bepaling geformuleerd, die volgens de recht-spraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 maart 2022, ECLI:NL:CRVB: 2022:533) restrictief moeten worden uitgelegd. Gesteld noch gebleken is dat deze zich in dit geval voordoen.
Mocht het UWV overgaan tot het intrekken van bestreden besluit I en het nemen van bestreden besluit II?
10. Naar het oordeel van de rechtbank is bestreden besluit II – anders dan eisers (subsidiair) impliceren – niet genomen in strijd met het verbod van reformatio in peius. Dit verbod houdt in dat een indiener van een bezwaar- of beroepschrift niet in een slechtere positie terecht mag komen, enkel als gevolg van het indienen daarvan. De grenzen van wat daarbij rechtens aanvaardbaar is worden onder meer bepaald door het rechtszekerheids-beginsel en het vertrouwensbeginsel. Op dit verbod gelden uitzonderingen. Zo is een reformatio in peius toegestaan als het bestuursorgaan ook los van het ingediende bezwaar- of beroepschrift bevoegd is het bestreden besluit (ambtshalve) ten nadele van de betrokkene te wijzigen en de betrokkene hierdoor niet in zijn verweermogelijkheden wordt geschaad. In dit geval is geen sprake van strijd met het verbod op reformatio in peius, nu het UWV ook los van de onderhavige beroepsprocedure zelfstandig bevoegd was om over te gaan tot het korten van de ZW-uitkering van betrokkene over de maand november 2019. Niet is gebleken van omstandigheden die maken dat het UWV had moeten afzien van gebruikmaking van deze bevoegdheid. Ook is niet gebleken dat eisers door de handelswijze van het UWV in hun verweermogelijkheden zijn geschaad, noch van gedane toezeggingen die bij betrokkene (of eisers) gerechtvaardigde verwachtingen hebben gecreëerd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Conclusie
11. Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het betrekking heeft op bestreden besluit I. Het beroep wordt gegrond verklaard, voor zover het betrekking heeft op bestreden besluit II. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van dit besluit in stand laten, gezien wat er hiervoor is overwogen.
Griffierecht en proceskosten
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart voor zover het betrekking heeft op bestreden besluit II, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan eisers het door betrokkene betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank ziet ook aanleiding het UWV te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroep hebben moeten maken. Deze worden vastgesteld op € 759,‑ (1 punt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank, met een waarde per punt van € 759,‑, met wegingsfactor 1). Voorts komen de door eisers gevraagde reiskosten ten behoeve van de zitting voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank veroordeelt het UWV in deze kosten, die de rechtbank vaststelt op € 41,22,-, gebaseerd op de kosten van openbaar vervoer.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt bestreden besluit II;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit II in stand blijven;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 800,22,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 6 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.