4.1Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 februari 2017 betrokkene veroordeeld ter zake het medeplegen van witwassen over de periode van 1 januari tot en met 30 november 2011, het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne op 30 november 2011 en het medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van hasjiesj op 30 november 2011. Het gerechtshof ‘s Hertogenbosch heeft deze uitspraak bevestigd in hoger beroep.
Ontneming op grond van 36e, lid 2 Sr
De rechtbank stelt vast dat er op grond van artikel 36e, lid 2 Sr (oud en nieuw) geen wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen. Het dossier bevat onvoldoende concrete aanwijzingen dat er daadwerkelijk voordeel is verkregen uit de feiten waarvoor verdachte is veroordeeld of uit soortgelijke feiten (oud) of andere feiten (nieuw) die door hem zijn begaan.
Van toepassing zijnde ontnemingswetgeving
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 36e, lid 3 Sr (oud) moet worden toegepast en dat de vordering vanwege het ontbreken van een SFO moet worden afgewezen. De rechtbank deelt dit standpunt niet.
Betrokkene is onder meer veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne op 30 november 2011. Dit is het feit waar de officier van justitie de ontneming op baseert. Nu dit een veroordeling betreft voor een feit na 1 juli 2011 is de nieuwe wetgeving van toepassing. Dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld middels een vermogensvergelijking over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011 doet hier niet aan af. Welke wetgeving van toepassing is wordt bepaald door de datum van de bewezenverklaarde feiten waar de ontneming op is gebaseerd. De redenering van de verdediging zou ook tot het ongerijmde resultaat leiden dat het in het nieuwe lid 3 van artikel 36e neergelegde wettelijke bewijsvermoeden (waarbij zes jaar kan worden terug gekeken) feitelijk pas na zes jaar volledig van toepassing zou zijn. Hiervoor is ook geen steun te vinden in de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Ontneming op grond van 36e, lid 3 Sr
De rechtbank is van oordeel dat ontneming wel mogelijk is op grond van het bepaalde in artikel 36e, lid 3 Sr (nieuw). Voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van deze bepaling is vereist dat betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne is een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Dit feit kan dus als grondslag dienen voor het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van 36e lid 3 “indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten”. In dat geval geldt bovendien een bewijsvermoeden dat door de veroordeelde kan worden weerlegd. Dit houdt kort samengevat in dat van uitgaven gedaan door of voorwerpen verkregen door de veroordeelde in de zes jaren voorafgaande aan het misdrijf, wordt vermoed dat deze wederrechtelijk verkregen voordeel vormen. Het is dan aan de veroordeelde om aannemelijk te maken dat aan die uitgaven of verkrijging een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
Vermogensvergelijking
Door de politie is een vermogensvergelijking gemaakt op basis van de bezittingen, schulden, inkomsten en uitgaven van betrokkene en zijn echtgenote [naam].Hieruit komt naar voren dat zij over de periode 1 januari 2010 tot en met 29 november 2011 veel meer hebben uitgegeven dan op basis van hun (legale) inkomsten mogelijk zou zijn. Er is sprake van een negatief netto-privé over deze periode van € 173.005,76. Daar komen de uitgaven voor eerste levensbehoeften nog bij, die over deze periode door de politie worden geschat op € 10.205,00.Het totale ‘tekort’ bedraagt dan € 183.210,76.
Kijkend naar deze vermogensvergelijking acht de rechtbank het aannemelijk dat er wederrechtelijk voordeel uit andere feiten is verkregen. Er is sprake van onverklaarbaar inkomen en/of vermogen aangezien er veel meer uitgaven zijn gedaan dan uit legale bronnen zijn te verklaren. Betrokkene heeft hierover verklaard dat dit geld voornamelijk afkomstig was uit autohandel. Een administratie of enig bewijs hieromtrent heeft hij niet kunnen overleggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er aan deze uitgaven een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
Gelet op bovenstaande overwegingen kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er is voldaan aan de vereisten van artikel 36e, lid 3 Sr en kan het wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen.
Op basis van de vermogensvergelijking is het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene en [betrokkene] berekend op € 183.210,76.
[getuige]
Gelet op de verklaring van [getuige] bij de rechter-commissaris, in combinatie met het feit dat bedragen van de bankrekening op naam van [betrokkene] werden opgenomen in Brazilië, terwijl [betrokkene] in Nederland was en met name ook de overboeking op deze rekening met daarbij de omschrijving “leefgeld [getuige]”, acht de rechtbank de verklaring van [getuige] dat hij gebruik heeft gemaakt van de bankrekening van [betrokkene] voldoende aannemelijk. De rechtbank ziet om deze reden, met de verdediging, aanleiding een bedrag van € 13.581,69 in mindering te brengen op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Britse ponden
Niet gebleken is dat de Britse ponden, die in Engeland onder betrokkene in beslag zijn genomen (mede) aan [naam] toebehoorden. Gelet hierop zal het bedrag van € 51.600,- dat hiervoor in de vermogensvergelijking is opgenomen, niet aan [naam] worden toegerekend, maar aan betrokkene.
Conclusie
Het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene en [naam] gezamenlijk wordt door de rechtbank geschat op:
€ 183.210,76 - € 13.581,69 ([getuige]) - € 51.600,- (Britse ponden) = € 118.029,07.
Hiervan wordt de helft (€ 59.014,53) aan betrokkene toegerekend. Daarbij komt het bedrag aan Britse ponden van € 51.600,-.
De rechtbank zal daarom het door betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op € 59.014,53 + € 51.600,- =
€ 110.614,53.