ECLI:NL:RBZWB:2022:5120

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
02-984807-11
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e lid 3 Sr in een ontnemingszaak

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 augustus 2022 uitspraak gedaan over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene, die eerder op 20 februari 2017 was veroordeeld voor het medeplegen van witwassen en het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs. De officier van justitie vorderde ontneming van een bedrag van € 117.416,88, gebaseerd op artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onverklaarbaar vermogen is, en dat de vordering van de officier van justitie op basis van een vermogensvergelijking is onderbouwd. De verdediging betwistte de vordering en stelde dat de ontnemingsgrondslag niet van toepassing was, maar de rechtbank oordeelde dat de nieuwe wetgeving van toepassing was, aangezien de veroordeling voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne na 1 juli 2011 was. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was voor ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 183.210,76, waarna een aantal bedragen in mindering werden gebracht. Uiteindelijk werd het te betalen bedrag vastgesteld op € 29.348,-. De rechtbank oordeelde ook dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot een korting van 10% op het te betalen bedrag. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummers: 02-984807-11 en 02-984841-12
vonnis van de rechtbank d.d. 29 augustus 2022
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene]
geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1974
wonende te [adres]
raadsman mr. Horsch, advocaat te Maastricht

1.De procedure

Betrokkene is op 20 februari 2017 door de meervoudige kamer van deze rechtbank veroordeeld tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
Op 19 februari 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden, waarbij de zaak is verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuige [getuige]. Op 2 september 2019 is deze getuige bij de rechter-commissaris gehoord.
Op diezelfde zitting heeft de rechtbank een schriftelijke voorbereidingsprocedure bevolen. In dat kader hebben de officier van justitie en de raadsman ieder twee keer een schriftelijke conclusie ingediend
Op 12 juli 2021 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch arrest gewezen in de hoofdzaak, waarbij het vonnis van de rechtbank is bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf.
Op 9 september 2021 heeft de rechtbank een extra schriftelijke ronde ingelast, waarbij aan de officier van justitie en de verdediging de gelegenheid is gegeven aan te geven of het arrest een wijziging van het eerder ingenomen standpunt oplevert. In dat kader hebben de officier van justitie en de verdediging een nadere conclusie ingediend.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 4 juli 2022, waarbij officier van justitie mr. Groothuizen en de verdediging hun standpunten nader kenbaar hebben gemaakt.

2.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 117.416,88, waarbij als grondslag wordt uitgegaan van artikel 36e, lid 3 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, te weten het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs op 30 november 2011.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op basis van een vermogensvergelijking waaruit onverklaarbaar vermogen is gebleken. Anders dan de verdediging acht de officier van justitie de verklaring van [getuige] onvoldoende aannemelijk, zodat ook dit bedrag mee kan worden genomen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Indien de rechtbank de verklaring van [getuige] wel voldoende aannemelijk acht, zal het wederrechtelijk verkregen voordeel gesteld moeten worden op € 110.626,-.
Hierop kan het bedrag van (omgerekend) € 51.623,- aan Britse ponden in mindering worden gebracht, zodat het te betalen bedrag € 65.793,88, respectievelijk € 59.003,- bedraagt.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging is primair van mening dat de vordering moet worden afgewezen. Omdat de vermogensvergelijking voor een groot deel ziet op de periode voor 1 juli 2011 kan artikel 36e, lid 3 Sr (oud) wegens het ontbreken van een SFO niet dienen als grondslag voor de ontneming.
De ontnemingsvordering kan tevens niet worden gebaseerd op artikel 36e, lid 2 Sr aangezien betrokkene niet is veroordeeld voor delicten die door de officier van justitie als grondfeit worden aangewezen.
Zo de rechtbank van oordeel is dat de ontnemingsvordering niet moet worden afgewezen, is de verdediging van mening dat het bedrag aan Britse ponden van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden afgehaald, aangezien dit geld reeds is afgepakt.
Ook moet een bedrag van € 13.581,69, dat hoort bij het rekeningnummer 57.47.21.568, hiervan worden afgetrokken, nu het niet anders kan dan dat deze bankrekening in gebruik was bij [getuige].

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 februari 2017 betrokkene veroordeeld ter zake het medeplegen van witwassen over de periode van 1 januari tot en met 30 november 2011, het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne op 30 november 2011 en het medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van hasjiesj op 30 november 2011. Het gerechtshof ‘s Hertogenbosch heeft deze uitspraak bevestigd in hoger beroep.
Ontneming op grond van 36e, lid 2 Sr
De rechtbank stelt vast dat er op grond van artikel 36e, lid 2 Sr (oud en nieuw) geen wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen. Het dossier bevat onvoldoende concrete aanwijzingen dat er daadwerkelijk voordeel is verkregen uit de feiten waarvoor verdachte is veroordeeld of uit soortgelijke feiten (oud) of andere feiten (nieuw) die door hem zijn begaan.
Van toepassing zijnde ontnemingswetgeving
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 36e, lid 3 Sr (oud) moet worden toegepast en dat de vordering vanwege het ontbreken van een SFO moet worden afgewezen. De rechtbank deelt dit standpunt niet.
Betrokkene is onder meer veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne op 30 november 2011. Dit is het feit waar de officier van justitie de ontneming op baseert. Nu dit een veroordeling betreft voor een feit na 1 juli 2011 is de nieuwe wetgeving van toepassing. Dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld middels een vermogensvergelijking over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011 doet hier niet aan af. Welke wetgeving van toepassing is wordt bepaald door de datum van de bewezenverklaarde feiten waar de ontneming op is gebaseerd. De redenering van de verdediging zou ook tot het ongerijmde resultaat leiden dat het in het nieuwe lid 3 van artikel 36e neergelegde wettelijke bewijsvermoeden (waarbij zes jaar kan worden terug gekeken) feitelijk pas na zes jaar volledig van toepassing zou zijn. Hiervoor is ook geen steun te vinden in de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Ontneming op grond van 36e, lid 3 Sr
De rechtbank is van oordeel dat ontneming wel mogelijk is op grond van het bepaalde in artikel 36e, lid 3 Sr (nieuw). Voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van deze bepaling is vereist dat betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne is een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Dit feit kan dus als grondslag dienen voor het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van 36e lid 3 “indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten”. In dat geval geldt bovendien een bewijsvermoeden dat door de veroordeelde kan worden weerlegd. Dit houdt kort samengevat in dat van uitgaven gedaan door of voorwerpen verkregen door de veroordeelde in de zes jaren voorafgaande aan het misdrijf, wordt vermoed dat deze wederrechtelijk verkregen voordeel vormen. Het is dan aan de veroordeelde om aannemelijk te maken dat aan die uitgaven of verkrijging een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
Vermogensvergelijking
Door de politie is een vermogensvergelijking gemaakt op basis van de bezittingen, schulden, inkomsten en uitgaven van betrokkene en zijn echtgenote [naam]. [1] Hieruit komt naar voren dat zij over de periode 1 januari 2010 tot en met 29 november 2011 veel meer hebben uitgegeven dan op basis van hun (legale) inkomsten mogelijk zou zijn. Er is sprake van een negatief netto-privé over deze periode van € 173.005,76. Daar komen de uitgaven voor eerste levensbehoeften nog bij, die over deze periode door de politie worden geschat op € 10.205,00. [2] Het totale ‘tekort’ bedraagt dan € 183.210,76.
Kijkend naar deze vermogensvergelijking acht de rechtbank het aannemelijk dat er wederrechtelijk voordeel uit andere feiten is verkregen. Er is sprake van onverklaarbaar inkomen en/of vermogen aangezien er veel meer uitgaven zijn gedaan dan uit legale bronnen zijn te verklaren. Betrokkene heeft hierover verklaard dat dit geld voornamelijk afkomstig was uit autohandel. Een administratie of enig bewijs hieromtrent heeft hij niet kunnen overleggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er aan deze uitgaven een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
Gelet op bovenstaande overwegingen kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er is voldaan aan de vereisten van artikel 36e, lid 3 Sr en kan het wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen.
Op basis van de vermogensvergelijking is het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene en [betrokkene] berekend op € 183.210,76.
[getuige]
Gelet op de verklaring van [getuige] bij de rechter-commissaris, in combinatie met het feit dat bedragen van de bankrekening op naam van [betrokkene] werden opgenomen in Brazilië, terwijl [betrokkene] in Nederland was en met name ook de overboeking op deze rekening met daarbij de omschrijving “leefgeld [getuige]”, acht de rechtbank de verklaring van [getuige] dat hij gebruik heeft gemaakt van de bankrekening van [betrokkene] voldoende aannemelijk. De rechtbank ziet om deze reden, met de verdediging, aanleiding een bedrag van € 13.581,69 in mindering te brengen op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Britse ponden
Niet gebleken is dat de Britse ponden, die in Engeland onder betrokkene in beslag zijn genomen (mede) aan [naam] toebehoorden. Gelet hierop zal het bedrag van € 51.600,- dat hiervoor in de vermogensvergelijking is opgenomen, niet aan [naam] worden toegerekend, maar aan betrokkene.
Conclusie
Het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene en [naam] gezamenlijk wordt door de rechtbank geschat op:
€ 183.210,76 - € 13.581,69 ([getuige]) - € 51.600,- (Britse ponden) = € 118.029,07.
Hiervan wordt de helft (€ 59.014,53) aan betrokkene toegerekend. Daarbij komt het bedrag aan Britse ponden van € 51.600,-.
De rechtbank zal daarom het door betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op € 59.014,53 + € 51.600,- =
€ 110.614,53.
4.2
Vaststelling te betalen ontnemingsbedrag
Britse ponden
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het bedrag aan Britse ponden (€ 51.600,-) in mindering kan worden gebracht op het te betalen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, nu dit geldbedrag reeds door de Britse autoriteiten in beslag is genomen.
Verbeurdverklaarde bedrag
In de hoofdzaak is een bedrag van € 26.405,- verbeurd verklaard. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het verbeurd verklaarde bedrag in mindering kan worden gebracht op het terug te betalen wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op grond hiervan bedraagt het te betalen bedrag:
€ 110.614,53 - € 51.600,- - € 26.405,- = € 32.609,53.
Schending van de redelijke termijn
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en om deze reden de betalingsverplichting op een lager bedrag moet worden gesteld.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat die overschrijding niet hoeft te leiden tot compensatie, omdat in de hoofdzaak al strafvermindering is toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeeld moet worden of sprake is van een inbreuk op het in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde recht op berechting binnen een redelijke termijn.
De officier van justitie heeft op de zitting van 15 november 2016 het voornemen tot ontneming kenbaar gemaakt, zodat de rechtbank die datum als aanvangsdatum voor de redelijke termijn hanteert. Aangezien pas meer dan 5 jaar en 9 maanden later uitspraak wordt gedaan, is sprake van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn. Bijzondere omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen zijn de rechtbank niet gebleken.
Anders dan de officier van justitie, ziet de rechtbank in het feit dat in de hoofdzaak strafvermindering is toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn, geen reden om af te zien van compensatie in de ontnemingszaak. Er is immers geen sprake van een (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak. De rechtbank verwijst hierbij naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad over dit onderwerp (ECLI:NL:HR:2008:BD2578), overweging 3.6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank dient wegens de ernstige overschrijding van de redelijke termijn een korting te worden toegepast van 10%, dat is € 3.260,95.
De rechtbank zal het te betalen bedrag vaststellen op
€ 29.348,-en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 110.614,53;
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 29.348,-, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
586 dagen;
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.D. Scheffers, voorzitter, mr. M. Breeman en mr. V.M. Schotanus, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Bles en is uitgesproken ter openbare zitting op 29 augustus 2022.

Voetnoten

1.
2.Proces-verbaal van bevindingen, zaaksdossier 23, pagina's 685-689