ECLI:NL:RBZWB:2022:5086

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
AWB- 21_3510 en 21_3767
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voorschriften verbonden aan een parkeerontheffing en de last onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 augustus 2022, wordt de zaak behandeld van eiser, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. van Hassel, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert. De rechtbank beoordeelt de beroepen van eiser tegen de voorschriften die aan zijn parkeerontheffing zijn verbonden en tegen de last onder dwangsom die hem is opgelegd. Eiser had een bedrijf dat voertuigen verhuurt en parkeerde zijn voertuigen op een bedrijventerrein, wat leidde tot handhaving door de gemeente. Het college had eerder een ontheffing van rechtswege verleend, maar met voorschriften die eiser niet accepteerde. De rechtbank oordeelt dat het college onterecht voorschriften aan de ontheffing heeft verbonden en dat de last onder dwangsom niet rechtsgeldig was. De rechtbank vernietigt de besluiten van het college en herroept de last onder dwangsom, waardoor eiser de ontheffing zonder beperkingen kan gebruiken. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3510 en BRE 21/3767

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2022 in de zaken tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J.M. van Hassel),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert(het college).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen
a. de voorschriften die het college aan de van rechtswege aan eiser verleende parkeerontheffing heeft verbonden;
b. het opleggen van een last onder dwangsom waarin eiser gelast wordt niet meer te parkeren op bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] .
1.1
Het college heeft bij besluit van 10 december 2020 ontheffing geweigerd voor het parkeren van drie met kenteken benoemde vrachtauto’s binnen de bebouwde kom. Op 7 januari 2021 heeft het college bevestigd dat er een ontheffing van rechtswege was ontstaan, waaraan hij voorschriften heeft verbonden. Met het bestreden besluit van 6 juli 2021 op het bezwaar van eiser tegen het verbinden van voorschriften aan de ontheffing heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht was tegen de weigering van 10 december 2020 en heeft hij de ontheffing met voorschriften in stand gelaten, waarbij de voorschriften iets zijn verruimd.
1.2
Het college heeft bij besluit van 11 februari 2021 eiser een last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat eiser op bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] parkeert. Met het bestreden besluit van 20 juli 2021 op het bezwaar tegen dit dwangsombesluit is het college bij dat besluit gebleven.
1.3
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft de beroepen op 7 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser. Het college was zonder kennisgeving afwezig.

Totstandkoming van het besluit

Feiten
2. Eiser heeft een bedrijf, [naam bedrijf] , aan de [adres] te [plaatsnaam] , waarmee hij voertuigen verhuurt. Op zijn eigen perceel heeft hij niet genoeg plaats om alle voertuigen te stallen. Hij parkeert zijn voertuigen daarom regelmatig op bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] te [plaatsnaam] . Dat levert problemen op omdat de gemeente Zundert binnen de gehele bebouwde kom, uitgezonderd het parkeerterrein tegenover de [straatnaam] 4b tot en met 6, het parkeerterrein bij [parkeerterrein1] en bedrijventerrein [bedrijventerrein2] , een verbod kent om grote voertuigen te stallen.
2.1
Het college ontvangt een handhavingsverzoek jegens eiser wegens het parkeren van voertuigen op bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] . Naar aanleiding daarvan spreekt het college het voornemen uit om handhavend op te treden.
2.2
Op 29 september 2020 vraagt eiser een ontheffing op grond van artikel 5:8 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Zundert 2020 (Apv) aan voor het parkeren van drie grote, bij kenteken genoemde voertuigen.
2.3
Het college weigert de gevraagde ontheffing met het besluit van 10 december 2020, waartegen eiser in bezwaar gaat.
2.4
Op 7 januari 2021 bevestigt het college dat er al voor het besluit van 10 december 2020 van rechtswege een ontheffing is ontstaan en verbindt hij daar voorschriften aan. De voorschriften komen er op neer dat de ontheffing alleen geldig is op het parkeerterrein tegenover de [straatnaam] 4b tot en met 6 te [plaatsnaam] en dat de ontheffing loopt tot 8 januari 2022.
2.5
Op 11 februari 2021 legt het college eiser de last onder dwangsom op waarin het college eiser gelast zijn voertuigen niet op bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] te parkeren, op straffe van een dwangsom.
2.6
Eiser maakt bezwaar tegen het verbinden van voorschriften aan de van rechtswege verleende ontheffing en tegen het dwangsombesluit.
2.7
Het college beslist op beide bezwaarschriften. De voorschriften worden verruimd in die zin dat de ontheffing ook geldig wordt op het parkeerterrein bij [parkeerterrein1] en op bedrijventerrein [bedrijventerrein2] . Het bezwaar tegen de weigering een ontheffing te verlenen wordt niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het bezwaar tegen de last onder dwangsom wordt ongegrond verklaard en de last onder dwangsom wordt in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden de voorschriften aan de van rechtswege ontstane vergunning heeft verbonden. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Eiser heeft geen beroepsgronden ingebracht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar voor zover zich dat richtte tegen de weigering van 10 december 2020 om ontheffing te verlenen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het beroep zich uitsluitend richt tegen de voorschriften die het college heeft verbonden aan de ontheffing van rechtswege en tegen de opgelegde last onder dwangsom.
4. De rechtbank oordeelt dat de beroepen gegrond zijn en dat het college niet alsnog voorschriften mocht verbinden aan de van rechtswege verleende ontheffing en daarom ook geen last onder dwangsom op kon leggen in verband met het parkeren op bedrijventerrein [naam bedrijventerrein]
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Inhoudelijke beoordeling
6. De rechtbank zal hieronder eerst de beroepsgronden behandelen tegen het verbinden van voorschriften aan de ontheffing van rechtswege en vervolgens gronden die zijn gericht tegen het opleggen van een last onder dwangsom. De rechtbank kiest voor deze volgorde omdat de uitkomst van het beroep tegen het verbinden van voorschriften aan de ontheffing gevolgen heeft voor de beoordeling van het beroep tegen de last onder dwangsom.
Wat is de status van de weigering van 10 december 2020?
7. Het college heeft op 10 december 2020 de gevraagde ontheffing geweigerd. Eiser heeft tegen deze weigering bezwaar aangetekend. Het college heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, maar de weigering niet uitdrukkelijk ingetrokken. Tegen deze niet-ontvankelijkverklaring is geen beroep aangetekend. Omdat de status van de weigering van invloed is op de vraag of een ontheffing van rechtswege is ontstaan en daarmee van invloed is op het beroep tegen het verbinden van voorschriften aan de ontheffing van rechtswege, moet de rechtbank ambtshalve beoordelen wat de status is van de weigering om een ontheffing te verlenen.
De rechtbank constateert dat beide partijen er vanuit gaan dat de weigering van de ontheffing er niet meer is. Het college moet hebben bedoeld dat hij de weigering heeft willen intrekken. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de weigering als ingetrokken moet worden beschouwd.
Mocht het college de gestelde voorwaarden aan de ontheffing van rechtswege verbinden?
8. Eiser stelt dat hij om een integrale ontheffing heeft gevraagd voor alle plaatsen en wegen binnen de bebouwde kommen van de gemeente Zundert en dat 24 uur per dag, zeven dagen in de week. Zijn verzoek was daarmee duidelijk. Het college had dit niet mogen beperken door voorschriften aan de ontheffing te verbinden. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat er standaardvoorschriften voor deze ontheffingen zijn en wat daar dan in staat. Het is dus geen bestendig beleid dat ontheffingen voor 1 jaar verleend worden. In geval er geen beleidsregel of wettelijke voorschrift is dat voorschriften als bedoeld in 4:20e van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat, dan kunnen alleen voorschriften aan de ontheffing van rechtswege worden verbonden ter voorkoming van ernstige gevolgen voor het algemeen belang. Daar is hier geen sprake van.
8.1
Het college wijst er op dat op grond van artikel 4:20e van de Awb voorschriften die op grond van een wettelijk voorschrift of een beleidsregel steeds bij een bepaalde beschikking zijn opgenomen, ook deel uitmaken van de beschikking van rechtswege. Het college past dit analoog toe op een vaste gedragslijn en meent daarom dat hij de voorschriften zoals opgenomen bij de bekendmaking van de van rechtswege verleende beschikking, daarbij op mocht nemen.
8.2
Het beroep hiertegen slaagt. Artikel 4:20e van de Awb bepaalt dat voorschriften die altijd worden opgenomen op grond van een wettelijk voorschrift of een beleidsregel deel uitmaken van de beschikking van rechtswege. Het bestuursorgaan hoeft daartoe geen apart of aanvullend besluit te nemen. Dit artikel verleent het college dus niet de bevoegdheid om zelf voorschriften aan de ontheffing te verbinden. [1] De wet voorziet er niet in dat een vaste gedragslijn van rechtswege als voorschrift aan de ontheffing kan worden verbonden. Het college heeft dan ook ten onrechte artikel 4:20e van de Awb analoog toegepast. Het is bij een niet bekendgemaakte gedragslijn, voor zover daar hier al sprake van is, voor de ontheffinghouder immers niet mogelijk om te weten welke voorschriften aan zijn ontheffing zijn verbonden. Overigens is de rechtbank ook niet gebleken dat er in [plaatsnaam] voor parkeerontheffingen een vaste gedragslijn zou bestaan.
8.3
Als het college toch de noodzaak ziet om zelf voorschriften te verbinden aan een ontheffing van rechtswege, dan biedt artikel 4:20f van de Awb daar een grondslag voor. De rechtbank beoordeelt of deze voorschriften, dus de beperking in plaats en tijd, op basis van dit artikel in stand kunnen blijven. Artikel 4:20f van de Awb bepaalt dat alleen voorschriften aan de beschikking van rechtswege mogen worden verbonden voor zover dit nodig is om ernstige gevolgen voor het algemeen belang te voorkomen. Volgens de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel mag dit artikel slechts in uitzonderlijke gevallen worden gebruikt en moet dit goed gemotiveerd worden. [2] In dit geval heeft het college in het geheel niet gemotiveerd waarom sprake zou zijn van ernstige gevolgen voor het algemeen belang die voorkomen moeten worden. Het college mocht dus ook niet op grond van artikel 4:20f van de Awb voorschriften aan de ontheffing van rechtswege verbinden.
Tussenconclusie ontheffing van rechtswege
9. De rechtbank is hierboven tot het oordeel is gekomen dat de weigering de ontheffing te verlenen is ingetrokken en dat het college aan de ontheffing van rechtswege geen voorschriften mocht verbinden. De rechtbank zal daarom de beslissing op bezwaar waarin deze voorschriften in stand werden gehouden vernietigen en het oorspronkelijke besluit waarin deze voorschriften in het leven zijn geroepen herroepen. Dat houdt in dat eiser over een ontheffing van rechtswege zonder voorschriften beschikt.
Op welke overtreding is het besluit tot handhaving gebaseerd?
10. Het college omschrijft de last als volgt:
‘Concreet betekent dit dat wij gelasten om het (laten) parkeren van uw voertuigen op het bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] te beëindigen en beëindigd te houden’.Hierin is geen specifiek artikel genoemd waarop de last ziet. Wel noemt het college verderop in het besluit onder het kopje ‘
Wat mag niet?’ drie artikelen uit de Algemene plaatselijke verordening gemeente Zundert 2020 (Apv). Het college noemt in het bestreden besluit de artikelen 5:2, 5:8 en 5:9 van de Apv, met de opmerking
‘Wij merken u aan als overtreder van voornoemde voorschriften’. De rechtbank houdt het er voor dat het college bedoeld heeft om een last op te leggen waarbij eiser een dwangsom verbeurt, indien hij op [naam bedrijventerrein] parkeert.
Is er sprake van een overtreding
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten tijde van de vermeende overtreding, op 16 januari 2021, een ontheffing van rechtswege had van het bepaalde in artikel 5:8 van de Apv. Het college had daar weliswaar voorschriften aan verbonden, maar het college was niet bevoegd dat te doen. In ieder geval zijn die voorschriften niet rechtsgeldig, zodat het er voor gehouden moet worden dat eiser een ontheffing zonder de beperkende voorschriften had en op grond daarvan dus ook op bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] mocht parkeren. Daarnaast stelt eiser dat hij artikel 5:2 en 5:9 van de Apv nooit heeft overtreden.
11.1
Het college brengt naar voren dat er wel degelijk rechtsgeldig voorschriften aan de ontheffing van rechtswege zijn verbonden. Eiser mocht op grond daarvan niet parkeren op bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] en de last is dus op goede gronden opgelegd.
11.2
Deze beroepsgrond slaagt.
Zoals hierboven al is aangegeven, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college geen voorschriften mocht verbinden aan de ontheffing van rechtswege. De rechtbank gaat er bij de beoordeling van het beroep inzake de last onder dwangsom vanuit dat eiser over een ontheffing van rechtswege zonder voorschriften beschikt. Dat betekent dat eiser artikel 5:8 van de Apv niet kan overtreden, omdat hij daar een ontheffing voor heeft. Het college kon daarom geen dwangsom meer opleggen wegens overtreding van dit artikel.
De ontheffing geldt niet voor de artikelen 5:2 en 5:9 van de Apv. Hoewel het college in eerste instantie heeft aangegeven dat de dwangsom een preventieve herstelsanctie betrof is hij daar in het bestreden besluit op teruggekomen en stelt het college daarin dat het een herstelsanctie ter voorkoming van herhaling betreft. In geval van een preventieve herstelsanctie moet sprake zijn van een klaarblijkelijk gevaar van overtreding van een norm. Bij een herstelsanctie ter voorkoming van herhaling moet er al sprake zijn geweest van een overtreding. Eiser stelt dat geen sprake is geweest van overtreding van de artikelen 5:2 en 5:9 van de Apv. Uit de omschrijving van de overtreding zoals opgenomen in het voornemen om een last onder dwangsom op te leggen en uit het besluit waarin de last onder dwangsom wordt opgelegd en uit het bestreden besluit blijkt niet dat deze artikelen zijn overtreden. Ook overigens maakt het college niet aannemelijk dat deze artikelen zijn overtreden.
Nu er geen sprake was van een overtreding was het college niet bevoegd handhavend op te treden. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, behoeven de overige gronden geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

12. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank is van oordeel dat het college geen beperkende voorschriften aan de vergunning van rechtswege had mogen verbinden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 6 juli 2021 voor zover daarbij voorschriften als opgelegd in het besluit van 7 januari 2021 in stand zijn gelaten en herroept het besluit van 7 januari 2021, voor zover het college in dit besluit voorschriften aan de vergunning van rechtswege verbindt. De erkenning door het college dat de vergunning van rechtswege is ontstaan blijft in stand. Dat betekent dat de ontheffing van rechtswege zonder voorschriften in werking is getreden en dat eiser de ontheffing mag gebruiken binnen de bebouwde kommen van de gemeente Zundert voor de drie bij kenteken genoemde vrachtauto’s waarvoor de ontheffing is aangevraagd. De rechtbank wijst erop dat de ontheffing alleen verleend is voor artikel 5:8 van de Apv en dat eiser geen ontheffing heeft van andere regelgeving, zoals artikel 5:2 en 5:9 van de Apv.
12.1
Nu eiser op grond van de ontheffing van rechtswege mag parkeren op bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] was het college niet bevoegd hier handhavend tegen op te treden. Omdat overtreding van de artikelen 5:2 en 5:9 van de Apv ook niet aannemelijk is gemaakt, was het college niet bevoegd handhavend op te treden op grond van deze voorschriften. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit van 20 juli 2021 vernietigen en het besluit van 11 februari waarin de last onder dwangsom wordt opgelegd herroepen. Daarmee komt de opgelegde last onder dwangsom te vervallen.
12.2
Omdat de beroepen gegrond zijn moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Het gaat daarbij om het griffierecht voor twee beroepen à € 181,-, dus in totaal om € 362,-. Eiser heeft ook om een vergoeding voor de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand en verletkosten gevraagd. Beide zaken zijn gelijktijdig ter zitting behandeld en hingen inhoudelijk sterk met elkaar samen. Op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht geldt dit als een samenhangende zaak die als één zaak beschouwd moet worden voor de berekening van de vergoeding van de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand. Omdat de gemachtigde van eiser twee aparte beroepschriften heeft ingediend en daarnaast één zitting heeft bijgewoond, krijgt eiser een proceskostenvergoeding op basis van 3 punten à € 759,-. De vergoeding voor de beroepsmatige rechtsbijstand komt daarmee uit op € 2277,-. ,
Eiser vraagt inzake de verletkosten om een vergoeding van € 100,- voor 2 uur. Het aantal uren is ter zitting toegelicht als zijnde de reistijd van Zundert naar de rechtbank en de tijd die gemoeid is met het bijwonen van de zitting. Het uurtarief is niet toegelicht. Volgens vaste jurisprudentie, stelt de rechtbank indien de verletkosten niet zijn gespecificeerd de vergoeding vast op basis van het minimumtarief. Dat is € 7,- per uur, dus in totaal € 14,-. [3] Het college wordt veroordeeld tot betaling van deze vergoeding.
Niet is gebleken dat eiser in bezwaar verzocht heeft om toekenning van zijn proceskosten. Deze komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
12.3
Voor zover eiser de rechtbank verzoekt om het college te veroordelen tot betaling tot schadevergoeding wegens de in zijn ogen onterecht opgelegde bekeuringen voor het parkeren op [naam bedrijventerrein] , wijst de rechtbank dat verzoek af. Voor zover eiser deze bekeuringen onterecht vindt, had hij tegen deze bekeuringen bezwaar en eventueel beroep in moeten stellen. De overgelegde bekeuringen zijn bovendien opgelegd in de periode dat eiser nog niet in het bezit was van een ontheffing van rechtswege, zodat de vernietiging van het besluit inzake de daaraan verbonden voorwaarden geen invloed heeft op de vraag of de boetes voor het ontstaan van de vergunning van rechtswege terecht zijn opgelegd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 juli 2021 ten aanzien van de voorschriften verbonden aan de ontheffing van rechtswege;
- herroept het besluit van 7 januari 2021, voor zover daarin voorschriften aan de ontheffing van rechtswege zijn verbonden;
- vernietigt het besluit van 20 juli 2021 waarin de last onder dwangsom in stand wordt gelaten;
- herroept het besluit van 11 februari 2021, waarin de last onder dwangsom wordt opgelegd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van in totaal € 362,- aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat het college de kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand en de verletkosten van in totaal € 2291,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr.drs. R.J. Wesel, griffier op 31 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
§ 4.1.3.3. Positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen
Artikel 4:20a
1. Deze paragraaf is van toepassing indien dit bij wettelijk voorschrift is bepaald.
2. Paragraaf 4.1.3.2 is niet van toepassing indien deze paragraaf van toepassing is.
Artikel 4:20b
1. Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.
2. De verlening van rechtswege geldt als een beschikking.
3. In afwijking van artikel 3:40 treedt de beschikking in werking op de derde dag na afloop van de beslistermijn.
Artikel 4:20c
1. Het bestuursorgaan maakt de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.
2. Bij de bekendmaking en mededeling van de beschikking wordt vermeld dat de beschikking van rechtswege is gegeven.
Artikel 4:20e
Indien in een wettelijk voorschrift of een beleidsregel is bepaald dat in een beschikking steeds bepaalde voorschriften worden opgenomen, dan maken deze ook deel uit van de beschikking van rechtswege.
Artikel 4:20f
1. Het bestuursorgaan kan aan de beschikking van rechtswege alsnog voorschriften verbinden of de beschikking intrekken voor zover dit nodig is om ernstige gevolgen voor het algemeen belang te voorkomen.
2. Een beschikking als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden genomen binnen zes weken na de bekendmaking van de beschikking van rechtswege.
3. Het bestuursorgaan vergoedt de schade die door de wijziging of intrekking bedoeld in het eerste lid wordt veroorzaakt.
Algemene plaatselijke verordening gemeente Zundert 2020
Artikel 1:2 Beslistermijn
Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.
Het bestuursorgaan kan de termijn voor ten hoogste acht weken verlengen.
In afwijking van het eerste en tweede lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing als beslist wordt op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2:10, vijfde lid, of een vergunning als bedoeld in artikel 2:11, tweede lid, of een vergunning als bedoeld in artikel 2:12.
Artikel 5:2 Voertuigen van autobedrijf en dergelijke
1. Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:
a. het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen; of
b. het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.
2. Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:
a. voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden; of
b. voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.
3. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:
a. drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;
b. de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.
4. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.
5. Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 5:8 Grote voertuigen
1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.
4. Het tweede lid is voorts niet van toepassing werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.
5. Het college kan ontheffing verlenen van de verboden.
6. Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 5:9 Uitzichtbelemmerende voertuigen
1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
2. Het verbod is niet van toepassing gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Voetnoten

1.Zie ook ABRvS van 30 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4033, r.o 5.1
2.Zie kamerstukken, TK, 07-08, nr. 31579, nr. 3, p. 133.
3.Zie ABRvS van 3 januari 2007, ECLI: NL:RVS:2007:AZ5488