ECLI:NL:RBZWB:2022:508

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 511
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikkingen en verzoek om immateriële schadevergoeding

Op 2 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Steenbergen. De zaak betreft de waardering van onroerende zaken voor het kalenderjaar 2020, vastgesteld op 29 februari 2020. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarden van verschillende objecten vastgesteld en de belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar werd het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op 1 december 2020 overeenstemming hebben bereikt over de WOZ-waarde van een object, maar dat de belanghebbende in beroep aanvoert dat de waarde te hoog is vastgesteld zonder rekening te houden met de coronapandemie. De rechtbank oordeelt dat het standpunt van de belanghebbende niet kan worden gevolgd, omdat er al overeenstemming was bereikt over de waarde. De beroepen inzake andere objecten zijn niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen geschil meer was. Het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat de redelijke termijn voor behandeling niet was overschreden. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en dat de uitspraak niet het beroep inzake een ander object betreft. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/511, 21/517 en 21/518 WOZ

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , te [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Steenbergen, verweerder.

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) van 29 februari 2020 de waarde van de onderstaande onroerende zaken voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslagen onroerendezaakbelastingen (OZB) bekendgemaakt.
Zaaknummer
WOZ-object
WOZ-waarde
BRE 21/511
[adres 1] te [plaats 1]
€ 267.000,-
BRE 21/517
[adres 2] te [plaats 2]
€ 205.000,-
BRE 21/518
[adres 3] te [plaats 2]
€ 99.000,-
BRE 21/519
[adres 4] te [plaats 2]
€ 165.000,-
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 29 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op verzoek van de rechtbank een nadere reactie ingediend. De heffingsambtenaar heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op deze reactie van belanghebbende te reageren.
De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Tijdens de hoorzitting op 1 december 2020 is belanghebbende akkoord gegaan met verlaging van de WOZ-waarde van de objecten [adres 1] naar € 198.000,- en [adres 2] naar € 171.000,-, als de waarden van [adres 3] en 13 ook elk met € 5.000,- worden verlaagd. In een e-mailbericht van 1 december 2020 aan de heffingsambtenaar is belanghebbende definitief akkoord gegaan met de WOZ-waarde van € 198.000,- voor het object [adres 1] .
In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van [adres 1] verlaagd naar € 198.000,-, de beschikkingen van de objecten [adres 2] en [adres 3] vernietigd, vanwege een onjuiste objectafbakening en de waarde van [adres 4] gehandhaafd.
2. Gelet op de verlaging van de WOZ-waarde van object [adres 1] en de intrekking van de WOZ-beschikkingen van de objecten [adres 2] en [adres 3] ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of belanghebbende nog procesbelang heeft bij de beroepen aangaande deze WOZ-beschikkingen.
3. Bij brief van 18 oktober 2021 is aan belanghebbende gevraagd wat het procesbelang is bij (voortzetting van) de beroepsprocedures inzake de objecten [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] . Belanghebbende heeft op deze brief gereageerd en heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar een veel te hoge waarde heeft toegekend aan de objecten, zonder rekening te houden met de gevolgen van de coronapandemie.
4. De rechtbank stelt vast dat partijen op 1 december 2020, en dus tijdens de coronapandemie, overeen zijn gekomen dat het object [adres 1] voor het kalenderjaar 2020 een WOZ-waarde heeft van € 198.000,-. Het standpunt van belanghebbende in beroep dat de waarde veel te hoog is vastgesteld, zonder rekening te houden met de coronapandemie, kan dan ook niet worden gevolgd. Daarnaast is dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de bereikte overeenstemming te doorbreken. Nu belanghebbende betreffende dit object geen (andere) concrete gronden heeft aangevoerd waarom de uitspraak op bezwaar niet juist zou zijn, kan een verdere behandeling van het beroep inzake het object [adres 1] achterwege blijven en dient het beroep kennelijk ongegrond te worden verklaard.
5. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-beschikkingen betreffende de objecten [adres 2] en [adres 3] vernietigd. Dit betekent dat de beroepen inzake deze objecten niet meer tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat kunnen leiden. Er is namelijk niet langer sprake van een geschil met betrekking tot deze WOZ-beschikkingen. De beroepen inzake de objecten [adres 2] en [adres 3] zullen daarom wegens gebrek aan belang kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. Belanghebbende heeft nog wel belang bij een oordeel van de rechtbank ten aanzien van zijn verzoek om immateriële schadevergoeding. Daartoe dient te worden vastgesteld of de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep, die twee jaar bedraagt, is overschreden. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 13 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen en dat de rechtbank op 2 februari 2022 uitspraak doet. Daaruit volgt dat de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden. Noch daargelaten dat de spanningen en frustraties bij belanghebbende al zijn beëindigd op het moment dat de WOZ-beschikking inzake [adres 1] in overeenstemming tussen partijen verlaagd is vastgesteld en de WOZ-beschikkingen inzake [adres 2] en [adres 3] zijn vernietigd. Belanghebbende heeft geen recht op immateriële schadevergoeding. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
8. De rechtbank merkt tot slot op dat deze uitspraak niet het beroep van belanghebbende inzake de WOZ-beschikking van het object [adres 4] betreft met zaaknummer BRE 21/519. Daarover ontvangt belanghebbende te zijner tijd nader bericht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep inzake het object [adres 1] (BRE 21/511) ongegrond;
- verklaart de beroepen inzake de objecten [adres 2] en [adres 3] (BRE
21/517 en 21/518) niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 2 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.