ECLI:NL:RBZWB:2022:506

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 618
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en verzoek om schadevergoeding in belastingzaak

Op 2 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2020, die door de heffingsambtenaar op € 2.222.000,- is vastgesteld. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 24 december 2020. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een vaststellingsovereenkomst was tussen de belanghebbende en de heffingsambtenaar, waarin de WOZ-waarde voor de jaren 2018 tot en met 2020 was vastgesteld. De rechtbank overweegt dat de waardepeildatum voor het jaar 2020 op 1 januari 2019 ligt, en dat er op dat moment geen coronapandemie was. De rechtbank concludeert dat het standpunt van de belanghebbende, dat de waarde te hoog is vastgesteld zonder rekening te houden met de coronapandemie, niet kan worden gevolgd. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende geen procesbelang meer heeft bij het beroep, omdat er geen concrete gronden zijn aangevoerd die de uitspraak op bezwaar zouden kunnen ondermijnen.

Daarnaast heeft de belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden, waardoor het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, en openbaar gemaakt op 2 februari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/618 WOZ

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , te [vestigingsplaats] , belanghebbende

gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg, verweerder.

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft in de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) van 5 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 2.222.000,-. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning (OZB) bekendgemaakt.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 24 december 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op verzoek van de rechtbank een nadere reactie ingediend. De heffingsambtenaar heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op deze reactie van belanghebbende te reageren.
De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Uit een mailwisseling tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van 18 mei 2018 tot en met 31 mei 2018 blijkt dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben bereikt over (onder andere) onderhavig WOZ-object voor de jaren 2018 tot en met 2020, waarbij de WOZ-waarde wordt vastgesteld op € 2.222.000,-. De WOZ-beschikking voor het kalenderjaar 2020 is overeenkomstig opgelegd. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar deze waarde gehandhaafd onder verwijzing naar de vaststellingsovereenkomst. Daarnaast is aangegeven dat de waardepeildatum voor het jaar 2020 ligt op 1 januari 2019 en dat op dat moment nog geen sprake was van een coronapandemie.
2. Gelet op deze overeenkomst tussen partijen ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of belanghebbende nog procesbelang heeft bij dit beroep.
3. Bij brief van 18 oktober 2021 is aan belanghebbende gevraagd wat het procesbelang is bij (voortzetting van) de beroepsprocedure. Belanghebbende heeft op deze brief gereageerd en heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar een veel te hoge waarde heeft toegekend aan het object, zonder rekening te houden met de gevolgen van de coronapandemie.
4. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende in 2018 over de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2020, met een waardepeildatum 1 januari 2019, een waardevoorstel heeft gedaan, wat na overleg tot een tussen partijen overeengekomen WOZ-waarde heeft geleid. Deze overeenstemming, de waardepeildatum en de toestandsdatum 1 januari 2020 zijn van vóór de coronapandemie. Het standpunt van belanghebbende in beroep dat de waarde veel te hoog is vastgesteld, zonder rekening te houden met de coronapandemie, kan dan ook niet worden gevolgd. Daarnaast is dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de vaststellingsovereenkomst te doorbreken. Nu belanghebbende geen (andere) concrete gronden heeft aangevoerd waarom de uitspraak op bezwaar niet juist zou zijn, kan een verdere behandeling van het beroep achterwege blijven en dient het beroep kennelijk ongegrond te worden verklaard.
5. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De rechtbank merkt hierover op dat gezien de WOZ-waarde is vastgesteld conform de vaststellingsovereenkomst, er geen sprake kan zijn geweest van spanning en frustratie. Voor zover die spanning en frustratie er volgens belanghebbende wel was, moet eerst worden vastgesteld of de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep, die twee jaar bedraagt, is overschreden. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 17 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen en dat de rechtbank op 2 februari 2022 uitspraak doet. Daaruit volgt dat de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden en belanghebbende geen recht heeft op immateriële schadevergoeding. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 2 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.