ECLI:NL:RBZWB:2022:5054

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
AWB- 20_1051 en 20_5770 en 20_9001
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over last onder dwangsom en invordering door gemeente

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen verschillende besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, die betrekking hebben op het opleggen van lasten onder dwangsom vanwege het recreatief verhuren van een woning en bijgebouw. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers AWB-20_1051, 20_5770 en 20_9001. Eiseres heeft in totaal drie beroepen ingesteld tegen de besluiten van het college, die zijn genomen op 4 februari 2020, 24 maart 2020 en 22 september 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van het college rechtmatig zijn en dat de opgelegde lasten onder dwangsom terecht zijn opgelegd. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 2 juli 2021 al geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf had in de woning en dat de lasten niet onevenredig waren. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het college bevoegd was om de invorderingsbesluiten te nemen en dat de dwangsommen terecht zijn ingevorderd. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden leiden tot een andere conclusie. De rechtbank heeft de beroepen van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/1051, 20/5770 en 20/9001 GEMWT

uitspraak van 31 augustus 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, het college.

Procesverloop

20/1051
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 4 februari 2020 (bestreden besluit I) van het college over het opleggen van een tweede last onder dwangsom vanwege het recreatief verhuren van de hoofdwoning en het bijgebouw aan de [straatnaam] 2 in [plaatsnaam] (hierna: het perceel) en de invordering daarvan.
20/5770
Daarnaast heeft eiseres beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 24 maart 2020 (bestreden besluit II) van het college over het opleggen van een derde last onder dwangsom. Op grond van artikel 5:39 van de Awb heeft het beroep ook betrekking op de invorderingsbeslissing van 24 november 2020. De rechtbank merkt daarbij op dat eiseres in de brief van 2 april 2021 gronden tegen dit invorderingsbesluit heeft aangevoerd.
20/9001Eiseres heeft rechtstreeks beroep ingesteld tegen het besluit van 22 september 2020 (bestreden besluit III) over het opleggen van een vierde last onder dwangsom.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 28 mei 2021. Namens eiseres was haar gemachtigde daarbij aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Kaan, [naam vertegenwoordiger vwr] en mr. J. Hofs.
In een tussenuitspraak van 2 juli 2021 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om gebreken in het bestreden besluit III en het invorderingsbesluit van 24 november 2020 te herstellen en de ontbrekende stukken in te zenden, te weten een afschrift van het invorderingsbesluit van 24 november 2020 en een afschrift van het rapport over de controle van 7 juli 2020.
Bij brief van 27 juli 2021 heeft het college daarop gereageerd. Bij brief van 8 november 2021 heeft de rechtbank eiseres in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van die brief haar zienswijzen over het herstel kenbaar te maken. De rechtbank heeft daar geen reactie op ontvangen.
De rechtbank acht nader onderzoek niet nodig, sluit het onderzoek in deze drie zaken en doet meteen uitspraak.

Overwegingen

1. De tussenuitspraak

1.1
Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 2 juli 2021.
1.2
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. In de tussenuitspraak is onder meer geoordeeld:
- dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 1 januari 2019 tot
11 september 2020 haar hoofdverblijf had in de woning aan de [straatnaam] 2 te [plaatsnaam] .
  • dat de rapporten van bevindingen niet onrechtmatig zijn verkregen; er was geen sprake van stelselmatige observatie of strijd met artikel 8 WVRM.
  • dat het college bevoegd was om de tweede last onder dwangsom op te leggen; de eerste last onder dwangsom was volledig uitgewerkt en het hoofdgebouw en het bijgebouw werden nog steeds in strijd met het bestemmingsplan gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
  • dat de last onder dwangsom niet onevenredig was en het beroep op het gelijkheidsbeginsel ongegrond.
  • dat het college bevoegd was om de verbeurde dwangsommen van de tweede last in te vorderen en in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid.
  • dat het college bevoegd was om de derde last onder dwangsom op te leggen: de tweede last onder dwangsom was volledig uitgewerkt en het hoofdgebouw en het bijgebouw werden nog steeds in strijd met het bestemmingsplan gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
  • dat de dwangsommen van de derde last vier keer zijn verbeurd ten aanzien van het bijgebouw.
2. De invorderingsbeslissing van 24 november 2020
2.1
Het college heeft een afschrift van de invorderingsbeslissing van 24 november 2020 overgelegd. Daaruit blijkt dat het college niet alleen een bedrag van € 20.000,- heeft ingevorderd voor vijf geconstateerde overtredingen ten aanzien van het bijgebouw, maar ook nog een bedrag van € 4.000,- voor één geconstateerde overtreding ten aanzien van het hoofdgebouw, in totaal € 24.000,-.
Toezichthouders hebben controles uitgevoerd op 3 januari 2020, 23 juni 2020, 7 juli 2020, 23 juli 2020, 5 augustus 2020, 31 augustus 2020 en 11 september 2020.
2.2
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak, overweging 9.2, al vastgesteld dat voor de verhuur van het bijgebouw als recreatief nachtverblijf op 23 juli, 5 en 31 augustus en
11 september 2020 dwangsommen zijn verbeurd.
2.3
Uit het rapport van bevindingen van de controle op 3 januari 2020 blijkt dat op de oprit van het hoofdgebouw 4 voertuigen stonden met buitenlandse kentekens. De huurder verklaarde dat zij de hele woning hadden gehuurd met 6 personen van 28 december 2019 tot en met zaterdag 4 januari 2020. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat het hoofdgebouw op 3 januari 2020 voor recreatief nachtverblijf werd verhuurd.
Uit het rapport van bevindingen van de controle op 7 juli 2020 blijkt dat op de oprit 2 auto’s met buitenlandse kentekens stonden. In het hoofdgebouw was niemand te zien. De huurder van het bijgebouw verklaarde het appartement gehuurd te hebben van 4 juli 2020 tot en met 12 juli 2020. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee voldoende vast dat het bijgebouw op 7 juli 2020 voor recreatief nachtverblijf werd verhuurd, terwijl het hoofdgebouw toen niet meer werd verhuurd aan [naam huurder] .
2.4
Ook de andere twee dwangsommen zijn dus verbeurd. Het college is dus bevoegd deze dwangsommen in te vorderen. Ook hier geldt dat eiseres geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld of aannemelijk gemaakt die ertoe zouden moeten leiden dat geheel of gedeeltelijk van invordering moest worden afgezien.
3. De vierde last onder dwangsom (22 september 2020)
3.1
De rechtbank stelt vast dat ook de derde last onder dwangsom volledig was uitgewerkt op het moment dat de vierde last werd opgelegd. Daarbij wordt opgemerkt dat de vierde last onder dwangsom alleen ziet op de verhuur van het bijgebouw voor recreatief nachtverblijf. Het college is ook bevoegd om de vierde last op te leggen, gelet op de op
11 september 2020 nog vastgestelde overtreding.
3.2
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak al geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat handhavend optreden gelet op haar psychische gesteldheid zodanig onevenredig is dat het college van handhavend optreden had moeten afzien. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
3.3
In de tussenuitspraak is al vastgesteld dat het college in het bestreden besluit III van 22 september 2020 ten onrechte verwijst naar de controle van 23 juni 2020. Het college had moeten verwijzen naar de controle van 7 juli 2020. De rechtbank stelt evenwel vast dat eiseres daardoor niet in haar belangen is geschaad, nu zij bij brief van 16 juli 2020 in kennis was gesteld van de op 7 juli 2020 geconstateerde overtreding. Eiseres wordt dus niet verrast door het feit dat er op 7 juli 2020 een controle heeft plaatsgevonden en de toen gedane constateringen, zij was hiervan al op de hoogte. De rechtbank ziet daarin aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6.22 van de Awb.
4. Conclusie
4.1
Het invorderingsbesluit van 24 november 2020 heeft geen gebrek. Anders dan de rechtbank in eerste instantie had begrepen, verwijst het invorderingsbesluit immers niet naar de controle van 23 juni 2020, maar expliciet naar de relevante controle van 7 juli 2020.
Het gebrek in bestreden besluit III (waarin wel de verkeerde controledatum wordt genoemd) wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
De rechtbank stelt vast dat het college in eerste instantie had vergeten om in beroep een tweetal stukken over te leggen. In dit verzuim ziet de rechtbank geen aanleiding om de besluitvorming van het college onzorgvuldig te achten.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank al aangegeven dat de overige beroepsgronden van eiseres geen doel treffen.
Dit betekent dat de beroepen van eiseres ongegrond zijn.
4.2
Nu de beroepen ongegrond worden verklaard, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ook in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het college heeft in bestreden besluit II weliswaar een verkeerde controledatum genoemd (23 juni 2020), maar eiseres was al voor dit besluit op de hoogte van de controle op 7 juli 2020 en hetgeen de toezichthouder toen heeft geconstateerd. Eiseres heeft in het beroepschrift niets opgemerkt over de onjuiste controledatum. Het college is ter zitting zelf hiermee gekomen. Daarbij speelt ook een rol dat het hier gaat om rechtstreeks beroep op verzoek van eiseres, zodat het college geen kans heeft gehad om deze vergissing in bezwaar te herstellen. Al met al vindt de rechtbank dat er voldoende bijzondere omstandigheden zijn, die rechtvaardigen dat een proceskostenveroordeling achterwege blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 31 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.