ECLI:NL:RBZWB:2022:5039

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
C/02/388799 FARK 21-3871
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuiskwestie en geschillen voortvloeiende uit echtscheiding gezamenlijk behandeld en afgedaan

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 augustus 2022, zijn de verzoeken van beide partijen om echtscheiding en de bijbehorende regelingen voor de minderjarige kinderen aan de orde. De man en de vrouw, die in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben twee minderjarige kinderen. De man verzoekt om de kinderen bij hem te laten wonen, terwijl de vrouw verzoekt om de kinderen bij haar te laten wonen en om toestemming te verhuizen naar een andere gemeente. De rechtbank oordeelt dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw moet zijn, omdat zij momenteel de hoofdverzorger is en volledig beschikbaar voor de kinderen. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om te verhuizen naar een gemeente meer dan 70 km van de voormalige echtelijke woning af, af, maar staat haar wel toe om binnen een straal van 30 km te verhuizen. De rechtbank stelt ook een zorg- en opvoedregeling vast, waarbij de man recht heeft op contact met de kinderen. Daarnaast wordt de kinderalimentatie vastgesteld op € 155 per maand per kind. De rechtbank gelast de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en wijst de overige verzoeken van partijen af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/388799 / FA RK 21-3871 en C/02/395928 / FA RK 22-1315
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[naam 1],
wonende te [woonplaats] , [woonplaats] ,
hierna te noemen de man en/of de vader,
advocaat mr. R.E. Teusink,
en
[naam5],
wonende te [woonplaats] , [woonplaats] ,
feitelijk verblijvende te [verblijfplaats] ,
hierna te noemen de vrouw en/of de moeder,
advocaat mr. M.M.H.B. Stoffels.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit blijkt in de procedure met zaaknummer C/02/388799 / FA RK 21-3871 uit de volgende stukken:
- het op 11 augustus 2021 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het e-mailbericht van [naam6] van 29 augustus 2021;
- het op 3 december 2021 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 18 januari 2022 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek tevens aanvullende verzoeken, met bijlagen;
- het op 11 februari 2022 ontvangen verweerschrift op zelfstandige verzoeken, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Teusink van 2 maart 2022;
- de brieven van mr. Teusink van 4 april 2022, 6 april 2022, 25 april 2022 en 1 juni 2022, alle brieven met bijlagen;
- de op 1 juli 2022 van mr. Stoffels ontvangen akte overlegging producties;
- de brief van mr. Stoffels van 6 juli 2022 met bijlagen;
- de brief van mr. Teusink van 12 juli 2022 met als bijlage de brief van de, hierna te noemen, jeugdbeschermer van 7 juli 2022;
- de beschikking voorlopige voorzieningen van 22 juli 2022;
- de beschikkingen wijziging voorlopige voorzieningen van 15 oktober 2021 en 27 januari 2022.
1.2.
In de procedure met zaaknummer C/02/395928 / FA RK 22-1315 blijkt het procesverloop uit de volgende stukken:
- het op 23 maart 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- de brief van mr. Teusink van 6 april 2022 met bijlagen;
- de brief van mr. Stoffels van 19 april 2022 met bijlagen.
1.3.
Beide zaken zijn behandeld op de mondelinge behandeling van 12 juli 2022. Bij de gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda (hierna te noemen de raad), om de rechtbank te adviseren over de verzoeken met betrekking tot de minderjarigen. Daarnaast was aanwezig een vertegenwoordiger van Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna te noemen de jeugdbeschermer).

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat in beide zaken tussen partijen het volgende vast.
- Partijen zijn op [datum 2] in de gemeente Halderberge met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
- Uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [naam 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2018,
2. [naam 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] 2020.
- Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan.
- Beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
- Het huwelijk van partijen is duurzaam ontwricht.
- Bij (nadere) beschikking van 19 januari 2022 zijn [voornaam 1] en [voornaam 2] onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Brabant met ingang van 28 januari 2022 tot 28 december 2022.

3.De verzoeken in de procedure met zaaknummer C/02/388799 / FA RK 21-3871

3.1.
De man verzoekt, samengevat:
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij hem;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, waarbij de kinderen de ene week bij de man zullen verblijven en de andere week bij de vrouw, waarbij het wisselmoment zal zijn op zondag om 19.00 uur;
- vaststelling van een door de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 300,= per maand per kind;
- vaststelling van de verdeling van de gemeenschap van goederen, zoals omschreven in de alinea’s 13 tot en met 57 van het op 18 januari 2022 ontvangen verweerschrift op zelfstandig tegenverzoek, tevens aanvullend verzoekschrift;
3.2.
De vrouw verzoekt, samengevat:
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij haar;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, waarbij de man recht heeft op contact met de kinderen een weekend in de twee weken en in de andere week een dagdeel;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 300,= per maand per kind, alsmede te bepalen dat de man de helft van de kinderopvang van [voornaam 1] betaalt, zijnde een bedrag van € 156,= per maand;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 1.000,= per maand;
- de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te gelasten zoals door de vrouw verzocht in de punten A tot en met I van het op 3 december 2021 ontvangen verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek en onder de punten 13 tot en met 57 van het op 11 februari 2022 ontvangen verweerschrift op aanvullend verzoekschrift.

4.Het verzoek in de procedure met zaaknummer C/02/395928 / FA RK 22-1315

4.1.
De vrouw verzoekt, samengevat:
- aan haar vervangende toestemming te verlenen om samen met de kinderen te verhuizen naar de gemeente [verblijfplaats] en daar in de gemeente te worden ingeschreven;
- toestemming te geven dat [voornaam 1] en [voornaam 2] naar de opvang in de gemeente [verblijfplaats] kunnen en dat [voornaam 1] deze zomer mag doorstromen naar de basisschool in de gemeente [verblijfplaats] .

5.De beoordeling

5.1.
Ontvankelijkheid en echtscheiding
5.1.1.
De rechtbank acht beide partijen ontvankelijk in hun echtscheidingsverzoeken. De door hen aangevoerde omstandigheden zijn van dien aard dat van partijen redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat een ouderschapsplan wordt overgelegd.
5.1.2.
De beide verzoeken tot echtscheiding liggen als op de wet gegrond en over en weer niet weersproken voor toewijzing gereed.
5.1.3.
Hierna zullen vervolgens eerst de verzoeken van partijen ter zake de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen beoordeeld worden. Alleen de ouder waar de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats hebben, heeft immers (vervangende) toestemming nodig voor een verhuizing.
5.2.
Hoofdverblijfplaats minderjarigen
5.2.1.
De man heeft aangevoerd dat hij in overwegende mate de huishouding heeft gedaan en voor de kinderen heeft gezorgd. Volgens de man is het in het belang van de kinderen dat hun hoofdverblijf bij hem zal zijn.
5.2.2.
Volgens de vrouw moet het verzoek van de man worden afgewezen. In het kader van haar zelfstandige verzoek stelt de vrouw dat zij de meest gerede partij is om de hoofdzorg voor de kinderen te dragen, zodat de kinderen hun hoofdverblijf bij haar moeten hebben. Volgens de vrouw is zij niet meer in staat om te werken en kan zij de volledige zorg voor de kinderen dragen.
5.2.3.
Namens de raad is tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de huidige situatie onrustig is voor de kinderen. Dit nu zowel de man als de vrouw nog een keer zullen moeten gaan verhuizen. De raad kan zich voorstellen dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen in [verblijfplaats] kan zijn, maar laat de beslissing over aan de rechtbank.
5.2.4.
Uit de brief van de jeugdbeschermer van 7 juli 2022 volgt dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw, het meest aangewezen is. Dit omdat de vrouw volledig beschikbaar is voor de kinderen en de man een beroep zal moeten doen op opvang voor de kinderen. Een onverwijlde beslissing over het hoofdverblijf van de kinderen is volgens de jeugdbeschermer het meest in het belang van de kinderen.
5.2.5.
De ouders hebben samen het gezag over de minderjarigen. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders, of van een van hen, een regeling vaststellen over de uitoefening van het ouderlijk gezag, waaronder een regeling over de hoofdverblijfplaats van het kind. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij die beslissing moet de rechter alle omstandigheden van het geval in acht nemen, wat er in voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde moet zijn bij de afweging van de belangen.
5.2.6.
Vast staat dat de man op het moment van de mondelinge behandeling in [woonplaats] woont. Hij zal daar ook blijven wonen. De vrouw heeft op dat moment de voormalig echtelijke woning in [woonplaats] verlaten en verblijft al ruim vijf maanden bij haar ouders in [verblijfplaats] . De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld waar de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats moeten krijgen. De rechtbank volgt de jeugdbeschermer in de stelling dat een verblijf bij de vrouw het meest aangewezen is, omdat de vrouw geen betaalde arbeid verricht en volledig voor de kinderen beschikbaar is. Zoals de man heeft aangevoerd, heeft hij weliswaar veel verlofmogelijkheden bij zijn werkgever, maar vast staat dat de man een arbeidsovereenkomst heeft met een omvang van 36 uur per week. Hierdoor zal de man, zoals de jeugdbeschermer heeft aangegeven, aangewezen zijn op opvang voor de kinderen door derden. De rechtbank acht het het meest in het belang van de kinderen wanneer zij hun hoofverblijf bij de vrouw zullen krijgen. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat de vrouw sinds de beëindiging van de samenleving van partijen de hoofdverzorger voor de kinderen is geweest en niet gesteld of gebleken is dat de vrouw de verzorging en opvoeding van de kinderen in die periode niet goed heeft gedaan.
5.2.7.
De rechtbank zal vervolgens eerst het meest verstrekkende verzoek beoordelen. Dit betreft het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming voor verhuizing en, in het verlengde daarvan, haar verzoek om toestemming te geven de kinderen naar de opvang in [verblijfplaats] te laten gaan en [voornaam 1] in te schrijven op de basisschool in [verblijfplaats] . Dit betreft het verzoek van de vrouw zoals gedaan in het kader van de procedure geregistreerd onder zaaknummer C/02/395928 FA RK 22-1315.
5.3.
Vervangende toestemming tot verhuizing / inschrijving opvang en basisschool
5.3.1.
De vrouw stelt, kort samengevat, dat zij de voormalig echtelijke woning medio februari 2022 heeft moeten verlaten. Volgens de vrouw heeft de jeugdbeschermer haar geadviseerd om samen met de kinderen naar haar ouders in [verblijfplaats] te gaan, nadat op 11 februari 2022 een escalatie tussen partijen had plaatsgevonden. De vrouw voelt zich niet meer veilig in [woonplaats] en wil een nieuw leven op gaan bouwen in [verblijfplaats] . In [verblijfplaats] beschikt de vrouw over een (sociaal) netwerk. Ook zijn de kinderen inmiddels gewend in [verblijfplaats] en is het in hun belang dat er rust en stabiliteit komt.
5.3.2.
De man is het niet eens met een verhuizing van de vrouw en de kinderen naar [verblijfplaats] , gelet op de grote reisafstand vanaf zijn woonplaats, [woonplaats] . Volgens de man zal deze reisafstand veel problemen geven bij het vaststellen en uitvoeren van een contactregeling tussen hem en de kinderen.
5.3.3.
In februari 2022 heeft de jeugdbeschermer de vrouw geadviseerd om samen met de kinderen naar de ouders van de vrouw in [verblijfplaats] te gaan. Verder heeft de jeugdbeschermer, zowel in de brief van 7 juli 2022 als tijdens de mondelinge behandeling, aangegeven dat beide ouders goed in staat zijn om hun verantwoordelijkheid binnen het ouderschap in te vullen. De meest ideale situatie is volgens de jeugdbeschermer dat sprake zou zijn van een co-ouderschapssituatie, maar gelet op de vele spanningen tussen partijen en het onderlinge wantrouwen, behoort dit nu niet tot de mogelijkheden.
5.3.4.
De vertegenwoordiger van de raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het heel goed is dat beide ouders betrokken zijn op de kinderen en zij ook beiden de kinderen kunnen bieden wat zij nodig hebben. Ook heeft de raad begrip voor de visie van de jeugdbeschermer, dat een verblijf van de kinderen bij moeder in [verblijfplaats] de meest voor de hand liggende optie is. Gelet op de zeer problematische situatie tussen partijen en de beperkte financiële middelen aan de zijde van de man ziet de raad echter geen mogelijkheid om een advies uit te brengen en wordt de beslissing aan de rechtbank overgelaten.
5.3.5.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. Dit betekent dat de vrouw toestemming van de man nodig heeft om samen met de kinderen naar [verblijfplaats] te mogen verhuizen en de kinderen in te kunnen schrijven op de opvang en basisschool in [verblijfplaats] . De man heeft aan de vrouw geen toestemming verleend om naar [verblijfplaats] te verhuizen. Op grond van het hiervoor genoemde artikel 1:253a lid 1 BW kunnen ouders geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag, zoals het onderhavig geschil, aan de rechtbank voorleggen. Zoals hiervoor aangegeven neemt de rechtbank een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt, maar moeten alle omstandigheden van het geval in acht worden genomen en kan dat er toe leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind.
5.3.6.
In de beschikking van 25 april 2008 (LJN: BC5901) heeft de Hoge Raad bepaald dat de rechter bij zijn beslissing over een kwestie zo als de onderhavige alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen. In de rechtspraak zijn criteria ontwikkeld aan de hand waarvan een verzoek tot vervangende toestemming tot verhuizing kan worden beoordeeld. Deze criteria zijn:
- de noodzaak om te verhuizen;
- de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
- de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing van de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
- de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
- de rechten van de andere ouder en de minderjarige op contact met elkaar in een vertrouwde omgeving;
- de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
- de frequentie van het contact tussen de minderjarige en de andere ouder voor en na de verhuizing;
- de leeftijd van de minderjarige, zijn omgeving en de mate waarin de minderjarige geworteld is in zijn omgeving of juist extra gewend is aan verhuizingen;
- de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing.
5.3.7.
Voor de beoordeling zijn de volgende feiten van belang. Partijen woonden, voorafgaand aan het verbreken van hun samenleving, samen met de kinderen, in [woonplaats] . De man woont ten tijde van de mondelinge behandeling (op 12 juli 2022) nog in [woonplaats] . In februari 2022 heeft een escalatie tussen partijen plaatsgevonden, waarna de vrouw (samen met de kinderen) naar haar ouders in [verblijfplaats] is vertrokken. De vrouw verblijft op het moment van de mondelinge behandeling feitelijk al vijf maanden, samen met de kinderen, bij haar ouders. De enkele reisafstand tussen [woonplaats] en [verblijfplaats] bedraagt ongeveer 74 kilometer (ANWB Routeplanner). Beide ouders zijn, zoals ook wordt aangegeven vanuit de jeugdbeschermer en de vertegenwoordiger van de raad, in staat om invulling te kunnen geven aan het ouderschap.
5.3.8.
De rechtbank merkt allereerst op dat de vrouw uiteraard het recht heeft om haar verblijfplaats te kiezen en een nieuw leven op te bouwen. De wens van de vrouw om haar nieuwe leven dichter bij familie en vrienden op te bouwen, betekent echter niet dat daarmee een noodzaak voor een verhuizing naar [verblijfplaats] is gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank moet de wens van de vrouw worden gezien als een persoonlijke wens, die uiteraard te respecteren is, omdat het in verband met de opvang voor de kinderen voor de vrouw praktisch is als zij in de omgeving van haar sociale netwerk woont. Gelet op het gezamenlijk ouderlijk gezag van partijen, had de vrouw echter niet alleen rekening moeten houden met haar persoonlijke voorkeuren, maar ook met andere belangen, waaronder bijvoorbeeld de belangen van de minderjarigen en de man. Een definitieve verhuizing van de minderjarigen naar [verblijfplaats] brengt – gelet op de reisafstand – mee dat de uitoefening van het gezag en invulling van zorg- en opvoedtaken voor de man in aanzienlijke mate worden beperkt. Ook bestaat voor de vrouw geen noodzaak tot verhuizing naar [verblijfplaats] vanwege enige economische gebondenheid aan die gemeente, of de directe omgeving. Op het moment van de mondelinge behandeling werkt de vrouw niet, omdat zij arbeidsongeschikt is. Niet voorzienbaar is of, en zo ja wanneer, de vrouw weer betaalde arbeid zal gaan verrichten.
5.3.9.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verhuizing ook onvoldoende is doordacht en voorbereid. Vast staat dat sprake is geweest van hoog oplopende spanningen tussen partijen. Als gevolg van deze spanningen, en een escalatie in februari 2022, kan het zijn dat het voor de vrouw noodzakelijk was om afstand te nemen en de voormalig echtelijke woning van partijen in [woonplaats] te verlaten. Te respecteren is ook dat de vrouw zich niet meer veilig voelde in [woonplaats] , maar daarmee bestaat nog geen noodzaak voor de vrouw om zich definitief in [verblijfplaats] te vestigen. Uit de jurisprudentie volgt dat een ouder met kinderen moet kunnen verhuizen, maar dat wel gezocht moet worden naar een passende oplossing voor de (verwachte) nadelige gevolgen van een voorgenomen verhuizing voor de kinderen en/of de achterblijvende ouder. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw alternatieve mogelijkheden heeft onderzocht die minder ingrijpend zijn voor de man en de kinderen. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat zij op advies van de jeugdbeschermer is vertrokken naar [verblijfplaats] , wordt als volgt overwogen. Gelet op de hoog opgelopen spanningen tussen partijen waren zowel beide partijen als de kinderen gebaat bij rust. Naar het oordeel van de rechtbank moet het advies van de jeugdbeschermer dan ook als tijdelijke oplossing worden gezien om, mede in het belang van de minderjarigen, op dat moment rust en stabiliteit te creëren. Het is niet de jeugdbeschermer die aan de vrouw toestemming kan verlenen om met de kinderen te verhuizen. Partijen dienen in het kader van echtscheiding in onderling overleg afspraken te maken over onder andere de kinderen. Komen zij daar onderling niet uit, dan is het aan de rechter om te beslissen. De vrouw had zich bij haar vertrek naar [verblijfplaats] moeten realiseren dat de afstand die nu is ontstaan grote gevolgen heeft, zowel voor de frequentie van het contact tussen de man en de kinderen, als voor zijn ouderrol in de verzorging en opvoeding. [voornaam 1] is bijvoorbeeld kort voor deze beschikking 4 jaar geworden en hij zal dit jaar na de zomervakantie naar school gaan. Hierdoor worden de mogelijkheden tot contact met zijn vader op doordeweekse dagen beperkt. Ook zullen de mogelijkheden van de man tot contact met de school van [voornaam 1] worden bemoeilijkt, omdat de man in [plaats] werkt en het dus lastig zal zijn om [voornaam 1] – in het geval van een verhuizing naar [verblijfplaats] – op doordeweekse dagen bij school op te halen. Ter zitting geconfronteerd met de gedachte dat de man naar bijvoorbeeld [plaats] zou kunnen verhuizen heeft de man er op gewezen dat het voor hem niet haalbaar is om te verhuizen naar [plaats] . Hij wees op zijn vaste dienstverband van 21 jaar bij de [naam werkgever] . Voorts wees de man op de hoge (extra) kosten voor de omgang vanwege de grote reisafstand.
5.3.10.
De rechtbank weegt mee dat de vrouw ook in het kader van de beschikkingen (wijziging) voorlopige voorzieningen verschillende keren is gewezen op het belang van een uitgebreid contact met de ouder waar de kinderen niet hun hoofdverblijf hebben, in dit geval de man. Zo heeft de rechtbank aanvankelijk in de beschikking van 22 juli 2021 een zogenoemde “birdnesting”-regeling vastgesteld, ingevolge welke regeling er iedere week contact was tussen de man en de kinderen. In de beschikking van 15 oktober 2021 heeft de rechtbank vervolgens het verzoek van de vrouw, tot wijziging van die zorgregeling, afgewezen en daarbij (in rechtsoverweging 3.8.) overwogen dat het probleem tussen partijen is gelegen in het feit dat zij niet in staat zijn om tot een goede communicatie te komen, elkaar niet begrijpen, dan wel elkaar niet vertrouwen en dat dit niet zal verbeteren door middel van een wijziging van de eerder getroffen voorlopige voorzieningen. In de beschikking van 27 januari 2022 heeft de rechtbank de eerder vastgestelde contactregeling tussen de man en de kinderen wel gewijzigd, maar daarbij (in rechtsoverweging 3.9.) als uitgangspunt genomen dat het aandeel van de man in de zorg voor de kinderen niet wezenlijk minder mag worden. Bij haar wens om zich definitief, samen met de kinderen, in [verblijfplaats] te willen gaan vestigen had de vrouw zich rekenschap moeten geven van de hiervoor genoemde overwegingen van de rechtbank aangaande de omvang en de frequentie van het contact tussen de man en de kinderen.
5.3.11.
Voor het overige heeft de vrouw aangevoerd dat het nu goed gaat met de minderjarigen en dat zij het fijn vinden in [verblijfplaats] . Ook stelt de vrouw recent (in de op 1 juli 2022 ontvangen akte overlegging producties) dat zij bereid is om de man tegemoet te komen door hem ook contact te laten hebben met de kinderen op de, ongeveer, acht studiedagen per jaar. Ten slotte heeft de vrouw aangevoerd dat de woningbouwcorporatie aan haar urgentie heeft verleend, waardoor zij mogelijk op korte termijn een eigen woning in [verblijfplaats] kan krijgen.
5.3.12.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw een voorschot heeft genomen op de afspraken die partijen in het kader van het gezag en de invulling van zorg- en opvoedtaken gezamenlijk zouden moeten maken. De man wordt zo voor een voldongen feit geplaatst met betrekking tot de verblijfplaats van de minderjarigen en alle daaraan te verbinden gevolgen. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de door de vrouw geboden compensatievoorstellen niet zonder meer dat aan haar vervangende toestemming dient te worden verleend om samen met de minderjarigen te verhuizen naar [verblijfplaats] . De rechtbank neemt aan dat de inmiddels aan de vrouw verleende urgentie met behulp van bijvoorbeeld de jeugdbeschermer, maatschappelijk werk en/of de Urgentiecommissie Midden-Brabant (dan wel de bemiddelende woningcorporatie Leystromen) zo nodig ook in een andere gemeente ingezet kan gaan worden.
5.3.13.
De rechtbank komt na een afweging van alle betrokken belangen, tot het oordeel dat het verzoek van de vrouw, om aan haar vervangende toestemming te verlenen voor een verhuizing naar de gemeente [verblijfplaats] , moet worden afgewezen. Zoals hiervoor is overwogen is niet voldoende gebleken van een noodzaak tot verhuizing naar [verblijfplaats] , heeft de vrouw de verhuizing niet voldoende doordacht en voorbereid en heeft de vrouw zich onvoldoende rekenschap gegeven van de gevolgen van haar vertrek naar [verblijfplaats] voor het contact tussen de man en de minderjarige kinderen van partijen. Aan de andere kant acht de rechtbank het niet in het belang van de vrouw en de kinderen dat zij terug zouden moeten keren naar [woonplaats] . Vast staat immers dat zich, als gevolg van het verbreken van de relatie, zeer ingrijpende gebeurtenissen tussen partijen hebben voorgedaan. Ook zijn partijen het er over eens dat zich tussen hen (gewelddadige) incidenten hebben voorgedaan waarbij de politie betrokken is geweest. Beide partijen en de minderjarigen hebben belang bij rust en stabiliteit en een veilige woonomgeving. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de vrouw wel mag verhuizen, maar dan binnen een straal van maximaal 30 kilometer van [woonplaats] . Als partijen binnen een straal van 30 kilometer van elkaar wonen, is het mogelijk dat de zorg voor de kinderen wordt gedeeld.
5.3.14.
Deze beslissing zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat ten tijde van deze beschikking nog niet voorzienbaar is op welke termijn de vrouw er in zal slagen om geschikte woonruimte te vinden binnen de hiervoor genoemde straal van maximaal 30 kilometer van [woonplaats] .
5.3.15.
De vrouw heeft verzocht om aan haar toestemming te geven dat [voornaam 1] en [voornaam 2] naar de opvang in de gemeente [verblijfplaats] kunnen en dat [voornaam 1] mag doorstromen naar de basisschool in de gemeente [verblijfplaats] . Nu aan de vrouw geen toestemming wordt verleend om naar [verblijfplaats] te verhuizen, zal aan haar tijdelijk toestemming worden verleend. Dit in afwachting van de verhuizing van de vrouw binnen een straal van 30 kilometer van [woonplaats] . Wel wordt van de vrouw verwacht dat zij alles in het werk zal stellen om haar mogelijkheden voor het vinden van woonruimte binnen de hiervoor genoemde straal te onderzoeken.
5.4.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
5.4.1.
Beide partijen hebben vaststelling verzocht van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: contactregeling). In dit verband is tijdens de mondelinge behandeling met partijen, de jeugdbeschermer en de vertegenwoordiger van de raad, uitvoerig gesproken over de wijze waarop invulling zou kunnen worden gegeven aan deze contactregeling. Uitgangspunt is daarbij steeds geweest dat de kinderen zo veel mogelijk contact moeten hebben met de ouder bij wie zij niet hun hoofdverblijf hebben. Nu hiervoor is beslist dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw, moet beoordeeld worden volgens welke frequentie de kinderen contact zullen hebben met de man. Tijdens de mondelinge behandeling zijn onder meer de opties besproken waarbij de kinderen in de ene week een lang weekend bij de man zullen zijn en in de andere week, bijvoorbeeld, van donderdag uit school tot vrijdagavond of van vrijdag tot zaterdagochtend.
5.4.2.
Namens de vrouw is aangegeven dat zij een voorkeur heeft voor een regeling waarbij de kinderen in de ene week op donderdag en vrijdag bij de man zullen zijn en in de andere week van donderdag tot en met zondag. Een regeling waarbij de kinderen ieder weekend bij de man zijn, vindt de vrouw niet wenselijk omdat zij ook een heel weekend met de kinderen wil kunnen doorbrengen.
5.4.3.
De man wil een uitgebreide contactregeling waarbij de kinderen in de ene week bij hem zijn en in de andere week bij de vrouw.
5.4.4.
De jeugdbeschermer heeft een voorkeur voor een regeling waarbij de man ook op een doordeweekse dag contact heeft met de kinderen, zodat de man [voornaam 1] op deze doordeweekse dag op school kan ophalen. Daarmee is volgens de jeugdbeschermer gewaarborgd dat de man ook betrokken kan raken bij de school van [voornaam 1] . Volgens de jeugdbeschermer zou het zelfs mogelijk zijn dat [voornaam 1] , zo lang hij niet leerplichtig is, een dag in de week minder naar school gaat, zodat er meer contact met zijn vader zal zijn. Dit biedt dan de mogelijkheid om [voornaam 1] een lang weekend bij de man te laten zijn.
5.4.5.
Namens de raad is aangegeven dat een regeling waarbij de kinderen een keer in de 14 dagen bij de man zullen zijn, te beperkt is. De raad kan zich wel vinden in de door de jeugdbeschermer in de brief van 7 juli 2022 voorgestelde contactregeling.
5.4.6.
Vast staat dat de onderlinge verhoudingen tussen partijen ernstig zijn verstoord en dat het hen niet lukt om met elkaar te communiceren over belangrijke zaken aangaande de kinderen. Ook tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen er blijk van gegeven over de kinderen geen afspraken met elkaar te kunnen maken. Er is tussen partijen sprake van veel wantrouwen over en weer. De rechtbank begrijpt dat de huidige situatie heeft kunnen ontstaan als gevolg van, onder meer, de vele (soms gewelddadige) incidenten die zich tussen partijen hebben voorgedaan nadat zij medio 2021 hadden besloten om uit elkaar te gaan. Partijen zijn echter tegenover hun kinderen verplicht zich in te gaan spannen om te ontstane situatie te wijzigen. Het is aan partijen, als ouders van [voornaam 1] en [voornaam 2] , om in overleg met de jeugdbeschermer en gezamenlijk met de systeemtherapeut (mevrouw [naam 4] ) te gaan werken aan het herstel van het vertrouwen in elkaar als ouders. Tijdens de mondelinge behandeling hebben zowel de rechtbank als de jeugdbeschermer en de vertegenwoordiger van de raad aan partijen voorgehouden dat zij elkaar moeten gaan ondersteunen als ouders en dat zij de kinderen uitsluitend positieve dingen mogen vertellen over de andere ouder.
5.4.7.
Gelet op de hiervoor geschetste situatie behoort de door de man voorgestelde co-ouderschapsregeling naar het oordeel van de rechtbank op dit moment niet tot de mogelijkheden. Aan de andere kant is de door de vrouw voorgestelde contactregeling te beperkt qua omvang en niet in het belang van de kinderen. Het uitgangspunt moet immers zijn, zoals hiervoor is aangegeven, dat de kinderen zo veel mogelijk contact moeten kunnen hebben met de ouder waar zij niet wonen. Vanuit het belang van de jonge kinderen bij contact met hun vader, is de rechtbank van oordeel dat een contactregeling waarbij de kinderen iedere week van donderdag uit school tot zaterdagavond 17.00 bij de man zijn het meest passend is. Deze regeling zal dan ook worden vastgesteld, waarbij de man [voornaam 1] op donderdag uit school ophaalt (en [voornaam 2] op dat moment ook meeneemt) en de vrouw de kinderen op zaterdagavond om 17.00 uur weer bij de man ophaalt. Gebleken is dat het partijen (nog) niet lukt om in onderling overleg het halen en brengen van de kinderen te regelen, maar dat de wisseling van de kinderen op het moment van de mondelinge behandeling plaatsvindt op het kantoor van de jeugdbeschermer. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de wijze waarop het ophalen en terugbrengen van de kinderen moet plaatsvinden, wordt ingevuld door de jeugdbeschermer, zo lang de verhouding tussen partijen niet toelaten dat zij dit ophalen en terugbrengen in onderling overleg regelen. Het wordt aan de jeugdbeschermer overgelaten om te beslissen vanaf welk moment de ouders de wisseling van de kinderen naar de andere ouder in onderling overleg mogen regelen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de vastgestelde zorgregeling zal gelden zo lang de vrouw nog bij haar ouders in [verblijfplaats] woont. Nadat de vrouw zal zijn verhuisd binnen een straal van maximaal 30 kilometer van [woonplaats] is het aan partijen om – zo nodig in overleg met de jeugdbeschermer – nadere afspraken te maken over de invulling van de contactregeling. Daarbij geldt als uitgangspunt dat deze nadere contactregeling qua omvang en frequentie zeker niet minder mag zijn dan de nu vastgestelde regeling.
5.4.8.
Met betrekking tot de contactregeling gedurende de vakanties en feestdagen ziet de rechtbank aanleiding om grotendeels het voorstel van de jeugdbeschermer in de brief van 7 juli 2022 te volgen. Dit betekent dat de kinderen tijdens de schoolvakanties van een week van woensdagochtend tot zondagavond bij de man zijn. Gedurende de schoolvakanties van twee weken zullen de kinderen steeds een week bij de man zijn en een week bij de vrouw, waarbij geldt dat de kinderen tijdens de kerstvakantie het ene jaar in de even week bij de ene ouder zullen zijn en in de oneven week bij de andere ouder en dat deze weken jaarlijks zullen worden gewisseld. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de kinderen tijdens Pasen en Pinksteren steeds het hele weekend en dus tot en met maandag bij een ouder zullen zijn, waarbij geldt dat de kinderen het ene jaar tijdens Pasen bij de ene ouder zullen zijn en tijdens Pinksteren bij de andere ouder en dat dit jaarlijks wordt gewisseld.
5.4.9.
Gelet op de datum van deze beschikking, hoeft geen contactregeling te worden vastgesteld voor de zomervakantie in het jaar 2022. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen inmiddels over de invulling van de contactregeling tijdens deze zomervakantie in onderling overleg met de jeugdbeschermer en de systeemtherapeut afspraken hebben gemaakt. Overeenkomstig het voorstel van de jeugdbeschermer zal de rechtbank bepalen dat de kinderen gedurende de zomervakantie in het jaar 2023 steeds om en om een week bij de vrouw en een week bij de man zullen zijn. Dit gelet op de nog jonge leeftijd van de kinderen. Uiteraard staat het partijen vrij in onderling overleg af te wijken van deze week-op-week-af regeling indien hun onderlinge verhoudingen in 2023 zullen zijn verbeterd.
5.4.10.
Voor het overige geldt dat gedurende andere feestdagen en/of bijzondere dagen de reguliere zorgregeling doorloopt, waarbij het partijen uiteraard vrij staat om in onderling overleg andere afspraken te maken.
5.4.11.
De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man gerechtigd is tot contact met de kinderen:
- iedere week van donderdag uit school tot zaterdagavond 17.00, waarbij de man de kinderen op donderdag na schooltijd van [voornaam 1] ophaalt en de vrouw de kinderen op zaterdagavond om 17.00 uur weer bij de man ophaalt; een en ander met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.4.7.;
- gedurende de vakanties, feestdagen en/of bijzondere dagen op de wijze zoals is overwogen in de rechtsoverwegingen 5.4.8. tot en met 5.4.10.
5.4.12.
Met betrekking tot de hiervoor aangehaalde beslissing in de beschikking van 24 mei 2022 (geregistreerd onder zaaknummer C/02/396830 / JE RK 22-693) wordt als volgt overwogen. De rechtbank gaat uit van de situatie dat een einde komt aan de regietermijn van een halfjaar, genoemd in de beschikking van 24 mei 2022, wanneer de hiervoor (in rechtsoverweging 5.4.11.) vastgestelde contactregeling definitief wordt.
5.5.
De kinderbijdrage
5.5.1.
De vrouw legt aan haar verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage ten grondslag dat de minderjarigen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat hij de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
5.5.2.
Namens de man is het verweer gevoerd dat hij niet in staat is om de door de vrouw verzochte bijdrage te kunnen voldoen. Daarnaast heeft de man, uitgaande van zijn wens om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te hebben, verzocht een door de vrouw aan hem te betalen kinderbijdrage vast te stellen.
5.5.3.
Zoals hiervoor is overwogen, zal het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw zijn. Dit heeft tot gevolg dat het verzoek van de man, tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen kinderbijdrage, moet worden afgewezen. Hierna zal de rechtbank het verzoek van de vrouw beoordelen, tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen kinderbijdrage.
Behoefte van de minderjarigen
5.5.4.
De hoogte van de behoefte van de kinderen is tussen partijen in geschil.
5.5.5.
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen, is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat ter bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2021,omdat dit het laatste volledige jaar is voordat de vrouw de gezamenlijke woning in februari 2022 heeft verlaten.
5.5.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn jaaropgave over het jaar 2021 in het geding gebracht. Volgens deze jaaropgave bedroeg het loon van de man € 42.195,=. De rechtbank gaat uit van voormeld loon om het aandeel van de man in het NBGI te kunnen berekenen.
5.5.7.
De vrouw heeft aangevoerd dat daarnaast aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met extra inkomsten, hetgeen door de man wordt betwist.
5.5.8.
Ter onderbouwing van haar stelling, dat de man in 2021 tot een bedrag van € 2.000,= per maand extra (zwarte) inkomsten heeft ontvangen, heeft de vrouw (als productie 18 bij de op 1 juli 2022 ontvangen akte overlegging producties) een aantal foto’s in het geding gebracht. Hoewel de rechtbank op basis van deze foto’s niet uit kan sluiten dat de man soms – zoals de vrouw stelt – extra werkt bij [bedrijf] , acht de rechtbank niet aannemelijk dat de man met deze extra werkzaamheden in 2021 het door de vrouw gestelde bedrag van € 2.000,= per maand kan verdienen. De rechtbank houdt dan ook geen rekening met de door de vrouw gestelde extra inkomsten van € 2.000,= per maand.
5.5.9.
Met betrekking tot de door de vrouw gestelde extra inkomsten van € 250,= per maand in verband met de verkoop van oud ijzer wordt als volgt overwogen. De enkele inkoopfactuur van [bedrijf] van 4 november 2020 (productie 22 bij de brief van de vrouw van 6 juli 2022) is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de man in 2021 € 250,= per maand extra heeft verdiend met de verkoop van oud ijzer. Geen rekening wordt dan ook gehouden met het door de vrouw gestelde bedrag van € 250,= per maand.
5.5.10.
Ook de stelling van de vrouw ter zake de overige extra inkomsten van € 300,= per maand zal worden gepasseerd. De vrouw heeft immers op geen enkele wijze onderbouwd hoe zij komt tot het door haar gestelde bedrag van € 300,= per maand. Ook heeft de vrouw nagelaten om te stellen waar deze eventuele extra inkomsten betrekking op zouden hebben.
5.5.11.
Nu geen aanleiding wordt gezien om rekening te houden met extra inkomsten aan de zijde van de man, zal zijn aandeel in het NBGI worden berekend op basis van het hiervoor genoemde loon van € 42.195,= volgens de jaaropgaaf.
5.5.12.
Naast dit loon volgens de jaaropgaaf wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het aandeel van de man in het NBGI ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 2.661,= per maand
5.5.13.
Op basis van de overgelegde stukken en de stellingen van partijen is komen vast te staan dat de vrouw aanvankelijk werkzaam was bij [bedrijf] . Gebleken is echter dat de vrouw gedurende het grootste gedeelte van het jaar 2021 een WIA-uitkering heeft ontvangen. Voor de berekening van het aandeel van de vrouw in het NBGI zal de rechtbank dan ook uitgaan van deze WIA-uitkering. Volgens de betaalspecificaties over de maanden oktober 2021 en november 2021 bedroeg de WIA-uitkering € 2.319,42 bruto per maand, ofwel € 27.883,= bruto per jaar (productie 6 van de vrouw bij het op 3 december 2021 ontvangen verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek). Deze WIA-uitkering wordt (op basis van informatie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen – UWV) vermeerderd met de gebruikelijke vakantietoeslag.
5.5.14.
De rechtbank houdt verder rekening met de van toepassing zijnde algemene heffingskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het aandeel van de vrouw in het NBGI op een bedrag van € 1.770,= per maand.
5.5.15.
Het totale NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 4.431,= per maand. Niet gesteld of gebleken is dat partijen ten tijde van samenleving in aanmerking kwamen voor kindgebonden budget Voormeld NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 998,= per maand in 2021. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte (tabelbedrag) nu € 1.017,= per maand.
5.5.16.
De vrouw stelt dat de behoefte van de kinderen moet worden verhoogd met de kosten voor de kinderopvang van [voornaam 1] en [voornaam 2] .
5.5.17.
Ingevolge de hiervoor genoemde aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie kunnen hoge opvangkosten – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en een eventuele bijdrage van de werkgever – leiden tot hogere kosten van de kinderen. Dit geldt echter slechts indien deze hoge opvangkosten noodzakelijk zijn voor het verwerven van inkomsten. Deze situatie doet zich hier niet voor, omdat de vrouw geen betaalde arbeid (meer) verricht. Daarnaast geldt dat de opvangkosten voor [voornaam 1] vanaf september 2022 zullen vervallen, dan wel op een lager bedrag zullen worden vastgesteld dan het door de vrouw gestelde bedrag van € 322,56 per maand. Dit omdat [voornaam 1] na de zomervakantie naar school zal gaan en dus minder opvang nodig zal zijn. De vrouw heeft nagelaten om inzicht te verstrekken in de hoogte van de opvangkosten voor [voornaam 1] na de zomervakantie.
5.5.18.
Met betrekking tot de stelling van de vrouw, dat de opvangkosten voor [voornaam 2] ongeveer € 270,= per maand zullen bedragen, wordt als volgt overwogen. De enkele – eerst ter zitting gedane – mondelinge verklaring van de vrouw, is onvoldoende om het door de vrouw genoemde bedrag tot uitgangspunt te kunnen nemen. Overeenkomstig de overweging hiervoor geldt ook met betrekking tot de opvangkosten voor [voornaam 2] dat deze slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien sprake is van (hoge) opvangkosten die nodig zijn voor het verwerven van inkomsten. Hiervan is geen sprake. Daarnaast is, met de mondelinge verklaring van de vrouw, de exacte hoogte van de opvangkosten voor [voornaam 2] (nog) niet komen vast te staan.
5.5.19.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de hiervoor becijferde behoefte van € 1.017,= per maand te verhogen met extra kosten.
Onderhoudsgerechtigden en hun aandeel
5.5.20.
Beoordeeld moet vervolgens worden in welke verhouding de behoefte van de kinderen tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij inkomens vanaf € 1.720,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.020,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.720,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Huidig NBI van de vrouw
5.5.21.
Niet in geschil is dat de vrouw een WIA-uitkering ontvangt. Gelet op de meest recente betaalspecificatie over de maand juni 2022 bedraagt die WIA-uitkering nu € 2.352,48 bruto per maand, ofwel € 28.230,= bruto per jaar (productie 16 van de vrouw bij de op 1 juli 2022 ontvangen akte overlegging producties). Overeenkomstig de overwegingen hiervoor, bij de berekening van de behoefte van de kinderen, zal deze WIA-uitkering worden vermeerderd met de gebruikelijke vakantietoeslag.
5.5.22.
Voor zover de man tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat navraag moet worden gedaan waarom de vrouw een WIA-uitkering heeft, wordt als volgt overwogen. Gelet op de waarborgen waarmee de toekenning van een WIA-uitkering door het UWV zijn omkleed (zoals onder meer de beoordeling van de gezondheid van de vrouw), heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan het feit dat de vrouw ten tijde van deze beschikking niet in staat kan worden geacht om betaalde arbeid te verrichten. Voor de becijfering van het huidige NBI van de vrouw wordt dan ook uitgegaan van de WIA-uitkering.
5.5.23.
Verder houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde algemene heffingskorting en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
5.5.24.
Tijdens de mondelinge behandeling is namens de vrouw betoogd dat zij niet in aanmerking komt voor kindgebonden budget, omdat zij een WIA-uitkering heeft. De rechtbank volgt de vrouw niet in de door haar aangevoerde reden voor het ontbreken van een aanspraak op kindgebonden budget, maar zal toch geen rekening houden met kindgebonden budget. Gebleken is immers dat de vrouw ten tijde van de mondelinge behandeling nog ingeschreven staat op het adres van de voormalig echtelijke woning. Dit betekent dat het fiscaal partnerschap tussen de man en de vrouw nog voortduurt. Gelet op deze situatie wordt voldoende aannemelijk geacht dat de vrouw op dit moment inderdaad geen aanspraak kan maken op kindgebonden budget. Bij de berekening van het huidig NBI van de vrouw wordt daarom geen rekening gehouden met kindgebonden budget.
5.5.25.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 1.794,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 165,= per maand.
5.5.26.
Vast staat dat de vrouw een transitievergoeding heeft ontvangen na de beëindiging van haar dienstverband bij Stichting Amphia. Volgens de vrouw moet de (netto waarde van de) transitievergoeding in aanmerking worden genomen bij de becijfering van haar draagkracht.
Namens de man is primair aangevoerd dat de waarde van de transitievergoeding bij de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen in aanmerking moet worden genomen.
5.5.27.
De enkele stelling van de man, dat door de vrouw geen vaststellingsovereenkomst in het geding is gebracht, is onvoldoende om het (primaire) standpunt van de man te volgen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de netto waarde van de transitievergoeding bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te betrekken. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht dat zij de transitievergoeding heeft ontvangen om het verlies aan inkomen op te vangen nadat haar WIA-uitkering omstreeks juli 2022 zal worden beëindigd. De man heeft deze verklaring van de vrouw niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, weersproken. De rechtbank zal de transitievergoeding dan ook betrekken bij de draagkracht van de vrouw.
5.5.28.
Uit de door de vrouw overgelegde loonstrook blijkt dat zij een netto vergoeding heeft ontvangen van € 12.100,82 (productie 17 bij de op 1 juli 2022 ontvangen akte overlegging producties). Naar het oordeel van de rechtbank moet de vrouw in staat worden geacht om haar inkomen in ieder geval 12 maanden aan te kunnen vullen nadat zij vanaf omstreeks juli 2022 geen (volledige) WIA-uitkering meer zal gaan ontvangen. Geen aanleiding wordt echter gezien om in het kader van de becijfering van de draagkracht van de vrouw een termijn te verbinden aan het opmaken van deze transitievergoeding. De rechtbank gaat uit van de hiervoor becijferde draagkracht van € 165,= per maand.
Huidig NBI van de man
5.5.29.
De man stelt dat zijn huidige NBI moet worden berekend aan de hand van zijn salaris volgens de recente salarisspecificaties, waarbij rekening wordt gehouden met de korting in verband met ouderschapsverlof.
5.5.30.
Volgens de vrouw moet geen rekening worden gehouden met het door de man gestelde ouderschapsverlof.
5.5.31.
Niet in geschil is tussen partijen dat de man een arbeidsovereenkomst heeft met een omvang van 36 uur per week en dat hij gedurende vier dagen per week 9 uur werkt. Zoals hiervoor is overwogen is de man gerechtigd tot contact met de kinderen iedere week vanaf donderdag uit school, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen. Gelet op de omvang van deze zorgregeling kan de man, naar het oordeel van de rechtbank, niet volstaan met het werken van extra uren op de dagen waarop hij niet de zorg heeft voor de kinderen. De man heeft het ouderschapsverlof dus nodig om invulling te kunnen geven aan de vastgestelde zorgregeling. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de man de kinderen voorlopig – zo lang de vrouw nog bij haar ouders verblijft – op donderdag in [verblijfplaats] op zal moeten halen. Hoewel nu nog niet voorzienbaar is in welke plaats de kinderen na de verhuizing van de vrouw naar school zullen gaan, kan dit een afstand van maximaal 30 kilometer van [woonplaats] zijn. Gelet op de afstanden die de man iedere week op donderdag zal moeten gaan rijden, staat voldoende vast dat de man op deze donderdagen geen 9 uur bij zijn werkgever in de omgeving van Roosendaal zal kunnen werken. Hieruit volgt dat het verweer van de vrouw moet worden gepasseerd en dat de stellingen van de man met betrekking tot het ouderschapsverlof komen vast te staan.
5.5.32.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man recente salarisspecificaties over de maanden mei 2022 en juni 2022 in het geding gebracht. Hieruit volgt een salaris van € 3.301,= bruto per maand en een korting in verband met ouderschapsverlof van € 990,29 bruto per maand. Rekening houdend met de vergoeding voor het ouderschapsverlof van € 495,15 bruto per maand, gaat de rechtbank voor de berekening van het NBI van de man uit van een salaris van (€ 3.301,= -/- € 990,29 + € 495,15) € 2.805,86 bruto per maand, ofwel € 33.670,= bruto per jaar. Overeenkomstig de rechtsoverwegingen hiervoor bij de berekening van het NBGI van partijen, wordt geen rekening gehouden met de door de vrouw gestelde extra inkomsten.
5.5.33.
Tussen partijen staat vast dat de man daarnaast vakantietoeslag en een 13e maand ontvangt, in de vorm van een maandelijkse reservering ten behoeve van het individueel keuzebudget (IKB) van de man. Nu de man niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, heeft gesteld dat hij zijn IKB-budget ten behoeve van andere doeleinden heeft besteed, zal de rechtbank het salaris vermeerderen met dit budget. Voor de hoogte van het IKB-budget gaat de rechtbank uit van de periodieke aanwas van € 478,41 bruto per maand, zoals deze blijkt uit de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde salarisspecificaties over de maanden mei 2022 en juni 2022. Het salaris van de man wordt dus vermeerderd met een IKB-budget van € 5.741,= bruto per jaar.
5.5.34.
De rechtbank houdt verder rekening met de (pensioen)premies zoals deze uit de hiervoor genoemde salarisspecificaties over de maanden mei 2022 en juni 2022 blijken. Dit betreft in totaal een bedrag van € 238,90 per maand, ofwel € 2.867,= per jaar (zijnde € 211,50 per maand premie OP/NP, € 2,80 per maand premie 3e WW jaar, € 12,18 per maand premie IPAP en € 12,42 per maand premie IPAP collectief). Ook wordt rekening gehouden met de toepasselijke heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 2.436,= per maand. Op basis van voormeld NBI is de draagkracht van de man volgens de formule € 480,= per maand.
Draagkrachtvergelijking en zorgkorting
5.5.35.
De totale draagkracht van partijen is (€ 480,= + € 165,=) € 645,= per maand. Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege, omdat de totale draagkracht van partijen lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de kinderen van € 1.017,= per maand. Dit betekent dat de man tot zijn totale draagkracht van € 480,= per maand moet bijdragen in de kosten van de kinderen.
5.5.36.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting. De hoogte van deze zorgkorting is tussen partijen in geschil.
5.5.37.
Op basis van de hiervoor vastgestelde, wekelijkse, zorgregeling heeft de man in ieder geval twee dagen per week de zorg voor de kinderen. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de zorg voor de kinderen gedurende de vakanties en feestdagen. Zoals tijdens de mondelinge behandeling aan partijen is voorgehouden bestaat naar het oordeel van de rechtbank ook aanleiding om de man te compenseren voor de hoge reiskosten die hij, als gevolg van de verhuizing van de vrouw, moet maken voor het ophalen van de kinderen. Aan de zijde van de man wordt daarom rekening gehouden met een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van de kinderen € 1.017,= per maand is, bedraagt de zorgkorting een bedrag van € 356,= per maand.
5.5.38.
De totale draagkracht van de ouders van € 645,= per maand is onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen van € 1.017,= per maand te kunnen voorzien. Het tekort van € 372,= per maand wordt voor de helft aan beide ouders toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort (van € 186,= per maand) in mindering komt op zijn zorgkorting van € 356,= per maand. De hiervoor becijferde bijdrage van de man van € 480,= per maand wordt dus verminderd met (€ 356,= - € 186,=) € 170,= per maand. De man moet dan een bijdrage van € 310,= per maand, ofwel € 155,= per maand per kind aan de vrouw voldoen. Die bijdrage acht de rechtbank overigens in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal worden vastgesteld. De bijdrage zal ingaan op de datum van deze beschikking.
5.6.
Partnerbijdrage
5.6.1.
De vrouw legt aan haar verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage ten grondslag dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat hij de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
5.6.2.
De man betwist dat de vrouw behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage. Daarnaast betwist de man over onvoldoende draagkracht te beschikken om enige bijdrage aan de vrouw te kunnen voldoen.
5.6.3.
Vanuit proceseconomisch oogpunt ziet de rechtbank aanleiding om eerst de draagkracht van de man te bespreken.
5.6.4.
In dat verband wordt uitgegaan van de hiervoor in de rechtsoverwegingen 5.5.32., 5.5.33. en 5.5.34. vermelde gegevens. Daarnaast wordt rekening gehouden met het door de man in zijn draagkrachtberekening (productie 24 bij de brief van 25 april 2022) opgevoerde – en door de vrouw onweersproken gelaten – eigenwoningforfait van € 1.476,= per jaar en de hypotheekrente van € 8.918,= per jaar.
5.6.5.
Met betrekking tot de lasten en uitgaven van de man wordt uitgegaan van de volgende door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde – en door de vrouw onweersproken gelaten – posten op maandbasis:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;
- € 743,= aan rente ter zake de hypothecaire lening betreffende de echtelijke woning;
- € 541,= aan hypotheekaflossing/premie levensverzekering betreffende de echtelijke woning;
- € 95,= ( forfaitair) aan zakelijke lasten betreffende die woning;
- € 217,= aan ziektekosten (in de berekening opgenomen in post 134).
5.6.6.
De rechtbank houdt ook rekening met de hiervoor becijferde kinderbijdrage, inclusief zorgkosten, van in totaal € 480,= per maand.
5.6.7.
Op basis van de hiervoor genoemde omstandigheden heeft de man onvoldoende draagkracht beschikbaar om enige bijdrage ten behoeve van de vrouw te kunnen voldoen. Dat brengt mee dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de vrouw de hoogte van haar (huwelijksgerelateerde) behoefte niet, dan wel onvoldoende, heeft onderbouwd. De vrouw heeft bijvoorbeeld nagelaten om een standpunt in te nemen over de berekeningswijze voor de hoogte van haar behoefte. In dit verband is niet gesteld of gebleken of de zogenoemde hofnorm tot uitgangspunt kan worden genomen, dan wel de behoefte van de vrouw zou moeten worden becijferd aan de hand van een behoeftelijstje. Het enkele feit dat de vrouw bij de op 1 juli 2022 ontvangen akte overlegging producties (als productie 19) een behoeftelijstje – overigens zonder onderliggende bewijsstukken – in het geding heeft gebracht, is in dit verband onvoldoende.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.6.8.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving, het huidig NBI van beide partijen en de berekening en verdeling van de kosten van de kinderen. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
5.7.
Wijze van verdeling huwelijksgoederengemeenschap
5.7.1.
Beide partijen hebben verzocht om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te gelasten op de door hen voorgestelde wijze.
5.7.2.
Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
Peildatum
5.7.3.
De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 11 augustus 2021. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap. De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap is in beginsel de datum waarop de feitelijke verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. Van deze peildata zal ook in het onderstaande worden uitgegaan, tenzij daarvan ambtshalve of op verzoek van partijen uitdrukkelijk wordt afgeweken.
Samenstelling gemeenschap
5.7.4.
De gemeenschap bestond op de peildatum, volgens opgave van partijen zelf, uit de volgende bestanddelen:
goederen
a. de voormalig echtelijke woning aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] ;
b. de inboedelgoederen (waaronder ook fietsen, gereedschap en gordijnen);
c. contant geld
d. de saldi op diverse bank- en spaarrekeningen;
e. twee auto’s;
schuld
f. de op de woning gevestigde hypothecaire geldlening bij Aegon, met hypotheeknummer [nummer] .
5.7.5.
Daarnaast hebben beide partijen verschillende verzoeken gedaan tot verrekening van over en weer door hen betaalde lasten.
Ad a. en f. De voormalig echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire lening
5.7.6.
Niet in geschil is tussen partijen dat de voormalig echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] moet worden verkocht. Gebleken is dat eerst reparaties aan de vloer in de woning moeten worden verricht, voordat daadwerkelijk een verkoopopdracht aan de makelaar kan worden verstrekt. Volgens de verklaringen van partijen is inmiddels een akte van cessie ondertekend en gaat de verzekeraar de reparatiekosten rechtstreeks uitbetalen aan degene die de werkzaamheden aan de vloer gaat verrichten. De man heeft verklaard dat rond 18 juli 2022 zal worden gestart met de reparatiewerkzaamheden aan de vloer. Partijen hebben vervolgens afgesproken dat de woning op 1 september 2022 te koop zal worden gezet.
5.7.7.
De rechtbank zal bepalen dat partijen op 1 september 2022 gezamenlijk opdracht moeten verstrekken tot verkoop van de woning aan een door hen in onderling overleg aan te wijzen makelaar. Het is vervolgens aan de makelaar om te bepalen of de woning op 1 september 2022 verkoopklaar is, dan wel op dat moment nog nadere, aanvullende, werkzaamheden noodzakelijk zijn. Indien nog aanvullende werkzaamheden nodig zijn, moeten partijen in onderling overleg afspraken maken over het uitvoeren van deze aanvullende werkzaamheden. Beide partijen moeten in dit verband de adviezen van de makelaar onverwijld opvolgen. Ook moeten beide partijen de adviezen van de makelaar volgen met betrekking tot de vraag- en laatprijs voor de woning. Nadat de woning, conform het advies van de makelaar, te koop zal zijn gezet, moeten partijen vervolgens de makelaar in staat stellen om de woning te bezichtigen met potentiële kopers, waarbij geldt dat deze bezichtigingen alleen door de makelaar worden gedaan en dus buiten de aanwezigheid van (een van) partijen. Partijen moeten daarnaast de adviezen van de makelaar volgen met betrekking tot de termijn voor oplevering van de woning aan de potentiële kopers.
5.7.8.
Na verkoop van de woning moet op de verkoopopbrengst in mindering worden gebracht het op dat moment bestaande restant van de hypothecaire geldlening bij Aegon (met nummer [nummer] ) en de kosten voor verkoop van de woning. Ieder van partijen is vervolgens gerechtigd tot de helft van de daarna resterende verkoopopbrengst.
Ad b. De inboedelgoederen (waaronder ook fietsen, gereedschap en gordijnen)
5.7.9.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank, zowel bij aanvang van de mondelinge behandeling als bij aanvang van de behandeling van de verzoeken die in het kader van de verdeling zijn gedaan, aan partijen in overweging heeft gegeven om over de kwestie van de inboedelgoederen met elkaar in overleg te treden. Dit nu alleen partijen de feiten rondom deze inboedelgoederen kennen. Het kan immers niet zo zijn dat ieder van partijen stelt dat, bijvoorbeeld, de (elektrische) fietsen van partijen in het bezit zijn van de andere partij. Tijdens de mondelinge behandeling is ieder zinvol gesprek met partijen over de inboedelgoederen onmogelijk gebleken.
5.7.10.
Beide partijen hebben diverse lijsten in het geding gebracht met daarop vermeld (steeds) verschillende inboedelgoederen, waaronder ook (elektrische) fietsen, gereedschap en gordijnen. Op basis van deze lijsten is de rechtbank niet in staat gesteld om te beoordelen welke goederen op de peildatum aanwezig waren. Ook heeft de rechtbank, gelet op de tegenstrijdige verklaringen van partijen, niet vast kunnen stellen wie van partijen bepaalde goederen op de peildatum in zijn of haar bezit had. Dit heeft tot gevolg dat de verzoeken van partijen, tot verdeling van de inboedelgoederen, moeten worden afgewezen.
5.7.11.
Met betrekking tot de door beide partijen in het geding gebrachte stukken, zoals bijvoorbeeld foto’s en e-mailberichten, waaruit zou moeten blijken dat de andere partij inboedelgoederen uit de woning zou hebben meegenomen, wordt als volgt overwogen. In het kader van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen is het niet aan de rechtbank om te onderzoeken wie van partijen de waarheid spreekt. De taak van de rechter is om, op grond van het eerste lid van artikel 1:185 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover de echtgenoten niet tot overeenstemming komen, de wijze van verdeling te gelasten of de verdeling zelf vast te stellen.
Ad c. Contant geld
5.7.12.
Tussen partijen staat vast dat op enig moment een envelop met een contant bedrag van € 500,= in de woning lag. In geschil is tussen partijen wie van hen deze envelop (met inhoud) heeft meegenomen. Overeenkomstig de rechtsoverwegingen hiervoor bij de inboedelgoederen acht de rechtbank zich niet in staat gesteld om te beoordelen of het gestelde contante bedrag van € 500,= op de peildatum nog aanwezig was en bij wie van partijen dit bedrag dan in het bezit was. Dit heeft tot gevolg dat de in dit verband gedane verzoeken moeten worden afgewezen.
Ad d. De saldi op diverse bank- en spaarrekeningen
5.7.13.
Tussen partijen staat vast dat zij op de peildatum in het bezit waren van een en/of-rekening bij de Rabobank met nummer [bankrekeningnummer 1] . Niet in geschil is tussen partijen dat deze bankrekening moet worden opgeheven.
5.7.14.
Verder staat tussen partijen vast dat zij op de datum van de mondelinge behandeling ieder een bankrekening op hun naam hadden staan, te weten rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] ten name van de vrouw en rekeningnummer [bankrekeningnummer 3] ten name van de man. Niet in geschil is tussen partijen dat ieder van hen de bankrekening zal voortzetten die op zijn of haar naam is gesteld.
5.7.15.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling aan partijen is voorgehouden gaat de rechtbank voor de verdeling van de saldi op de bankrekeningen uit van de peildatum 11 augustus 2021. Dit nu niet gesteld of gebleken is dat partijen in onderling overleg een andere datum hebben afgesproken of gehanteerd. In het kader van de verdeling is ieder van partijen gerechtigd tot de helft van het positieve saldo op de peildatum, dan wel is ieder van partijen gehouden de helft van het negatieve saldo op de peildatum te dragen.
5.7.16.
Anders dan de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, stelt de rechtbank vast dat het bankrekeningnummer van de man op de peildatum al bestond. De man heeft immers (als productie 10 bij het op 18 januari 2022 ontvangen verweerschrift) een rekeningafschrift in het geding gebracht over een periode vóór de peildatum, te weten de periode van 1 juni 2021 tot 30 juni 2021. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man aan de vrouw een schriftelijk bewijsstuk moet tonen waaruit het saldo op zijn bankrekening (eindigend op 960) op de peildatum 11 augustus 2021 blijkt. Vervolgens is de man gehouden om de helft van dit saldo aan de vrouw te vergoeden. Voor zover op de peildatum sprake blijkt te zijn van een negatief saldo, is de vrouw gehouden de helft van dit negatieve saldo aan de man te vergoeden.
5.7.17.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij haar bankrekening (eindigend op 664) pas heeft geopend na de peildatum. Dit moet de vrouw aan de hand van een schriftelijk bewijsstuk aan de man laten zien. Voor zover komt vast te staan dat de bankrekening van de vrouw is geopend na de peildatum, dan hoeft geen saldo tussen partijen te worden verrekend. Indien blijkt dat de bankrekening van de vrouw wel bestond op de peildatum, dan geldt ook voor die rekening hetzelfde als voor de rekening van de man, namelijk dat het saldo op de peildatum bij helfte tussen partijen moet worden gedeeld.
Ad e. Twee auto’s
5.7.18.
Volgens de opgave van partijen waren zij op de peildatum in het bezit van een Peugeot 107, met kenteken [kenteken 1] , en een Opel Astra, met kenteken [kenteken 2] . Partijen zijn het er over eens dat de Peugeot 107 aan de vrouw moet worden toegedeeld en de Opel Astra aan de man.
5.7.19.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen besproken dat zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 9 mei 2022 in de procedure tot wijziging van de zorgregeling (zoals hiervoor weergegeven de procedure geregistreerd met zaaknummer C/02/392570 / FA RK 21-5800) afgesproken hadden om voor een waardebepaling van de auto’s naar de merkdealers in Breda te gaan. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard, dat zij deze afspraken niet is nagekomen. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om de man te volgen en voor de waarde van de Peugeot 107 uit te gaan van de door de man gestelde waarde van € 3.750,=.
5.7.20.
Ook de waarde van de Opel Astra zal de rechtbank stellen op een bedrag van € 3.750,=. Dit overeenkomstig de door de man (als productie 4 bij het op 18 januari 2022 ontvangen verweerschrift op zelfstandig tegenverzoek, tevens aanvullend verzoekschrift) overgelegde taxatie door de Opeldealer in [plaats] . De enkele stelling van de vrouw, dat de man van de Opeldealer een vriend is van de man, is onvoldoende om een andere waarde tot uitgangspunt te nemen.
5.7.21.
Nu de waarden van de auto’s op hetzelfde bedrag worden gesteld, hoeft tussen partijen geen verrekening meer van enige waarde plaats te vinden.
Verrekenvordering van de vrouw
5.7.22.
Met betrekking tot het verzoek van de vrouw, tot verrekening van een bedrag van € 8.321,85 (het verzoek van de vrouw onder E. in het op 3 december 2021 ontvangen verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek), wordt als volgt overwogen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank met partijen vastgesteld dat alle door de vrouw (in haar productie 11) genoemde bedragen betrekking hebben op een datum gelegen voor de peildatum 11 augustus 2021. Dit betekent dat geen grond bestaat om de door de vrouw genoemde bedragen tussen partijen te verrekenen.
5.7.23.
Voor zover de vrouw met haar verzoek tot verrekening van een bedrag van € 7.829,54 (onder nummer 30. in het op 11 februari 2022 ontvangen verweerschrift op aanvullend verzoekschrift) heeft bedoeld om nog meer, of andere, bedragen met de man te verrekenen, heeft zij nagelaten om toe te lichten hoe het bedrag van € 7.829,54 zich verhoudt tot het hiervoor genoemde bedrag van € 8.321,85. Daarbij geldt dat ook de door de vrouw in haar productie 15 (bij het op 11 februari 2022 ontvangen verweerschrift op aanvullend verzoekschrift) genoemde bedragen dateren van vóór de peildatum.
5.7.24.
De verzoeken van de vrouw tot verrekening van een bedrag van € 8.321,85, dan wel een bedrag van € 7.829,54 zullen dan ook worden afgewezen.
Verrekening belastingteruggaven
5.7.25.
Volgens de vrouw heeft de man zich de op haar naam staande belastingteruggave van € 3.329,= toegeëigend en moet deze teruggave nog tussen partijen worden verrekend. Hetzelfde geldt voor de belastingteruggave op naam van de man van € 2.878,=, die de man zichzelf ook heeft toegeëigend volgens de vrouw.
5.7.26.
Zoals namens de man is aangevoerd – en ook blijkt uit de door de man overgelegde stukken (producties 9 en 10 bij het op 18 januari 2022 ontvangen verweerschrift op zelfstandig tegenverzoek, tevens aanvullend verzoekschrift) – is de belastingteruggave van € 3.329,= op 28 juni 2021 bijgeschreven op de en/of rekening van partijen (eindigend op 716) en de belastingteruggave van € 2.878,= is op 28 juni 2021 bijgeschreven op de bankrekening ten name van de man (eindigend op 960). De betreffende bedragen zijn dus voor de peildatum 11 augustus 2021 op de rekeningen ontvangen. Niet gesteld of gebleken is wat de grondslag is voor een eventuele verrekening van vóór de peildatum op een van de rekeningen ontvangen bedragen. Het verzoek van de vrouw, tot verrekening van de belastingteruggaven, wordt dan ook afgewezen.
Terugbetaling kinderopvangtoeslag
5.7.27.
De man stelt dat een verplichting bestaat tot terugbetaling aan de Belastingdienst van € 377,= aan kinderopvangtoeslag over 2021 en van € 29,= aan kindgebonden budget over 2022. Nu dit het gevolg is van een wijziging in inkomen die de vrouw aan de Belastingdienst heeft doorgegeven, moet de vrouw volgens de man het totaalbedrag van € 406,=, dan wel de helft van € 203,= aan hem vergoeden.
5.7.28.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw, tegenover de stelling van de man, verklaard dat zij altijd alle kinderopvangkosten voor haar rekening heeft genomen. Nu de man het verweer van de vrouw onweersproken heeft gelaten, wordt dit verweer gevolgd. Daarmee is de stelling van de man niet komen vast te staan, zodat geen grond bestaat tot vergoeding door de vrouw van de door de man gestelde bedragen. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
Verrekening kinderbijslag
5.7.29.
De vrouw stelt dat de man zich ter zake de kinderbijslag een bedrag van € 223,= heeft toegeëigend, welk bedrag hij aan haar terug moet betalen. Daarnaast stelt de vrouw dat de man in oktober 2021 de kinderbijslag van € 449,74 gestort heeft gekregen en dat hij hier geen recht op heeft.
5.7.30.
De rechtbank volgt de man in zijn verweer dat een deugdelijke onderbouwing en motivatie voor het verzoek van de vrouw ontbreekt. De verzoeken van de vrouw ter zake de kinderbijslag zullen dan ook worden afgewezen.
Verrekening van het salaris van de vrouw
5.7.31.
Volgens de vrouw heeft de man zich onterecht haar salaris van € 825,= toegeëigend en moet de man dit bedrag aan haar terugbetalen.
5.7.32.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw, desgevraagd, toegelicht dat haar salaris van € 825,= voor de peildatum is gestort op de gezamenlijke rekening van partijen en dat de man daarin dus onterecht heeft meegedeeld. Gelet op de verklaring van de vrouw staat vast dat het salaris voor de peildatum, 11 augustus 2021, is ontvangen. Niet gesteld of gebleken is wat de grondslag is voor de door de vrouw gestelde verrekening van bedragen die vóór de peildatum zijn ontvangen, zodat haar verzoek moet worden afgewezen.
Kinderopvangkosten [voornaam 1]
5.7.33.
De vrouw stelt dat zij de kinderopvangkosten voor [voornaam 1] , van € 312,98 per maand, voor haar rekening heeft genomen over de maanden september tot en met december 2021. De man moet de helft van deze bedragen volgens de vrouw nog aan haar vergoeden.
5.7.34.
De rechtbank stelt vast dat aanvankelijk sprake was van een situatie waarin partijen afwisselend samen met de kinderen in de voormalig echtelijke woning zouden verblijven (“birdnesting”). Vervolgens is in de beschikking voorlopige voorzieningen van 9 maart 2022 de vrouw met uitsluiting van de man gerechtigd tot het gebruik van de woning. Vast staat dat de vrouw van dit uitsluitend gebruik geen gebruik heeft gemaakt, omdat zij de woning omstreeks februari 2022 heeft verlaten om naar haar ouders in [verblijfplaats] te gaan. Zoals hiervoor in het kader van de kinderbijdrage is overwogen, staan partijen feitelijk in de Basisregistratie Personen nog steeds samen ingeschreven op het adres van de woning. Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden en de wijze waarop deze procedure zich ontwikkeld heeft, heeft de vrouw haar verzoek tot vergoeding door de man van (een deel van) de opvangkosten van [voornaam 1] onvoldoende onderbouwd. Dit verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
Terugbetaling door de vrouw
5.7.35.
De man stelt dat de vrouw, ten onrechte en zonder aantoonbare reden, op 18 juni 2021 een bedrag van € 1.913,50 van de en/of-rekening heeft overgeschreven naar haar eigen bankrekening. Daarnaast heeft de vrouw op 25 juni 2021 bij een betaalautomaat bedragen van € 250,= en € 1.000,= opgenomen, die zij aan de man moet terugbetalen. Daarnaast heeft de man aangevoerd dat de vrouw op 1 juli 2021 onverschuldigd een bedrag van € 1.578,55 van de en/of-rekening heeft overgemaakt naar haar ouders, zodat zij de helft van dit bedrag aan de man moet terugbetalen.
5.7.36.
Vast staat dat alle door de man genoemde bedragen zijn overgemaakt, dan wel opgenomen, op een datum gelegen vóór de peildatum 11 augustus 2021. Dit betekent dat de hiervoor in rechtsoverweging 5.7.35. genoemde verzoeken van de man moeten worden afgewezen; een en ander onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen hiervoor.
Gemeenschappelijke kosten van partijen na de peildatum 11 augustus 2021
5.7.37.
Voor het overige heeft de man aangevoerd dat hij een vordering heeft op de vrouw, omdat hij na de peildatum 11 augustus 2021 gemeenschappelijke kosten van partijen heeft doorbetaald. Volgens de man moet de vrouw de helft van de door hem betaalde bedragen aan hem vergoeden.
5.7.38.
Nu de vrouw zich heeft gerefereerd, zal het verzoek van de man worden toegewezen. Dit betekent dat de vrouw aan de man moet vergoeden de helft van de kosten die de man na de peildatum 11 augustus 2021, en tot de datum waarop de voormalig echtelijke woning van partijen zal zijn verkocht en geleverd aan een derde, heeft betaald. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de man slechts aanspraak kan maken op vergoeding door de vrouw voor zover hij aantoont dat hij meer dan de helft van de kosten voor zijn rekening heeft genomen. Overeenkomstig de opgave van de man – waar de vrouw zich aan heeft gerefereerd – moet de vrouw aan de man voldoen de helft van de kosten ter zake:
- Energiedirect;
- Ziggo;
- de premie voor TAF B.V.;
- de premie voor de rechtsbijstandsverzekering van Klaverblad;
- Brabant Water;
- de gemeentelijke belastingen en heffingen;
- de premies voor de autoverzekering, inboedelverzekering, opstalverzekering, reisverzekering en aansprakelijkheidsverzekering.
5.7.39.
Met betrekking tot de door de man gestelde aflossingen Aegon wordt als volgt overwogen. Ingevolge de beschikking voorlopige voorzieningen van 16 oktober 2021 is de man gehouden de hypothecaire lasten van de voormalig echtelijke woning voor zijn rekening te nemen. Voor zover de man aan de vrouw aantoont dat hij, naast de hypothecaire lasten, aflossingen op de hypothecaire geldlening voor zijn rekening heeft genomen, moet de vrouw de helft van deze aflossingen aan de man vergoeden.
Kosten Babydump
5.7.40.
De man stelt dat hij € 60,= aan Babydump heeft voldaan en dat de vrouw de helft van dit bedrag aan hem moet vergoeden.
5.7.41.
Gelet op het verweer van de vrouw, dat voor haar onbekend is waar de kosten voor Babydump betrekking op hebben, had het op de weg van de man gelegen zijn verzoek nader te onderbouwen. Nu de man dit heeft nagelasten, zal zijn verzoek als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Kosten Jumbo, Albert Heijn, etc.
5.7.42.
Volgens de man heeft hij ter zake de kosten voor Jumbo, Albert Heijn, Dirk van den Broek en Kruidvat per 1 januari 2022 in totaal een bedrag van € 1.416,18 voldaan en moet de vrouw de helft van dit bedrag aan hem betalen.
5.7.43.
De vrouw heeft het verweer gevoerd dat zij meer heeft uitgegeven aan de kosten van de huishouding dan de man, namelijk een bedrag van € 2.126,29.
5.7.44.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling aan partijen is voorgehouden, zijn partijen op het moment van deze beschikking nog steeds gehuwd. Dit betekent dat beide partijen, volgens artikel 1:84 BW, gehouden zijn de kosten van de huishouding te dragen naar evenredigheid van hun inkomen. De enkele stellingen van ieder van partijen, dat hij of zij meer aan de kosten van de huishouding heeft uitgegeven dan de andere partij, is onvoldoende om te komen tot enige verrekening. Gelet op het hiervoor genoemde artikel had het immers op de weg van partijen gelegen om niet alleen een opgave te verstrekken van de hoogte van de kosten van de huishouding, maar hadden zij ook inzicht moeten verstrekken in de hoogte van hun beider inkomen in de betreffende periode en de wijze waarop de huishoudelijke kosten naar rato van deze inkomens zouden moeten worden verdeeld. Dit hebben partijen nagelaten, zodat hun verzoeken als onvoldoende onderbouwd moeten worden afgewezen.
Kosten Den Hollander Installaties
5.7.45.
De man heeft aangevoerd dat hij een bedrag van € 94,38 aan Den Hollander Installaties heeft voldaan in verband met een kennelijk defect aan de vloerverwarming in de voormalig echtelijke woning.
5.7.46.
De vrouw heeft niet betwist dat de man het door hem gestelde bedrag van € 94,38 aan Den Hollander Installaties heeft voldaan. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de vrouw de helft van het bedrag, zijnde een bedrag van € 47,19 aan de man moet voldoen.
Conclusie verdeling huwelijksgoederengemeenschap
5.7.47.
De rechtbank zal de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelasten op de hiervoor in de rechtsoverwegingen 5.7.2. tot en met 5.7.46. weergegeven wijze.

6.De beslissing

De rechtbank
in de procedure met zaaknummer C/02/395928 / FA RK 22-1315
verleent aan de vrouw – ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de man – toestemming om samen met de kinderen te verhuizen binnen een straal van maximaal 30 kilometer vanaf [woonplaats] ;
verleent aan de vrouw – ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de man – tijdelijk toestemming om [voornaam 1] en [voornaam 2] naar de opvang in de gemeente [verblijfplaats] te laten gaan en [voornaam 1] in te schrijven op de basisschool in de gemeente [verblijfplaats] , zo lang de vrouw geen woonruimte heeft binnen een straal van 30 kilometer van [woonplaats] ;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de procedure met zaaknummer C/02/388799 / FA RK 21-3871
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum 1] in de gemeente Halderberge met elkaar gehuwd;
bepaalt, dat de minderjarigen:
1. [naam 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 3] 2018,
2. [naam 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 4] 2020,
hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en genoemde minderjarigen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
- iedere week van donderdag uit school tot zaterdagavond 17.00, waarbij de man de kinderen op donderdag na schooltijd van [voornaam 1] ophaalt en de vrouw de kinderen op zaterdagavond om 17.00 uur weer bij de man ophaalt; een en ander met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.4.7.;
- gedurende de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen op de wijze zoals is overwogen in de rechtsoverwegingen 5.4.8. tot en met 5.4.10.;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van de datum van deze beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarigen aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 155,= (eenhonderd vijfenvijftig euro) per maand per kind;
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 5.7.2. tot en met 5.7.46.;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.Y. van de Kraats en S. Jurkovich, en, in tegenwoordigheid van J.A. van der Burgt-de Klerk, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.