ECLI:NL:RBZWB:2022:4953

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
26 augustus 2022
Zaaknummer
21/3565
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 september 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij belanghebbende een bedrag van € 5.375 als persoonsgebonden aftrek wegens scholingsuitgaven in aanmerking had genomen. De inspecteur verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond en handhaafde de aanslag. De rechtbank behandelt het beroep en de argumenten van belanghebbende, die stelt dat de kosten van een taalcursus en een studiereis als scholingsuitgaven moeten worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dat de inspecteur de uitgaven voor de studiereis terecht niet als aftrekbare scholingsuitgaven heeft aangemerkt, omdat deze niet onder de in de wet genoemde categorieën vallen. Ook de kosten van de taalcursus worden niet als scholingsuitgaven geaccepteerd, omdat deze in een te ver verwijderd verband staan tot de inkomensverwerving. Belanghebbende stelt verder dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld in de bezwaarfase, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt eveneens afgewezen, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank concludeert dat het beroep van belanghebbende ongegrond is en ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3565
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
en
De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 juli 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 135.600 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.976.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2.1.
In het jaar 2016 was belanghebbende gehuwd met [naam] (hierna: de ex-echtgenote). Voor het jaar 2016 zijn zij fiscaal partner op grond van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.2.
De ex-echtgenote van belanghebbende is in het jaar 2015 een onderneming gestart onder de naam ‘ [naam onderneming] De onderneming is onder meer gericht op het verbinden van de economische sector met de creatieve sector. De ex-echtgenote adviseert bedrijven en instellingen die een onderzoeksvraag hebben waarbij zij kunstenaars of andere personen uit de creatieve sector willen inzetten.
2.3.
In het jaar 2016 heeft de ex-echtgenote een cursus Italiaans voor gevorderden gevolgd (hierna: de taalcursus). De kosten van de taalcursus bedroegen € 4.275.
2.4.
Daarnaast hebben belanghebbende en de ex-echtgenote in het jaar 2016 een studiereis gemaakt naar Florence (hierna: de studiereis). Het thema van deze studiereis was: kunst en cultuur, samenwerking tussen ondernemers en de creatieve sector. De kosten van deze studiereis bedroegen € 1.350.
2.5.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV een bedrag van € 5.375 als persoonsgebonden aftrek wegens scholingsuitgaven in aanmerking genomen. Dit bedrag bestaat uit de kosten voor de studiereis en de taalcursus van zijn ex-echtgenote, minus de wettelijke drempel van € 250.
2.6
Op 10 juni 2017 is de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte.
2.7.
De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is met dagtekening 22 juni 2019 aan belanghebbende opgelegd. In afwijking van de aangifte zijn de aangegeven scholingsuitgaven niet in aanmerking genomen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aangegeven scholingsuitgaven van € 5.375 ten onrechte niet als persoonsgebonden aftrek heeft geaccepteerd. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Scholingsuitgaven
3.2.
Artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt – voor zover hier van belang – als volgt.
“1. Scholingsuitgaven zijn de uitgaven die wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op verwerven van inkomen uit werk en woning zijn gedaan voor:
lesgeld, cursusgeld, collegegeld, examengeld als bedoeld in artikel 7:44 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of promotiekosten;
door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen.
(…)”
3.3.
In de wetsgeschiedenis van voornoemd artikel is hierover het volgende opgenomen. [1]
“In artikel 6.7.1 (rechtbank: nu artikel 6.27 van de Wet IB 2001) wordt de definitie van scholingsuitgaven opgenomen. Scholingsuitgaven zijn uitgaven van de belastingplichtige voor een door hem zelf gevolgde opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. De uitgaven moeten direct verband houden met het leertraject. Hierbij moet worden gedacht aan reële en rechtstreekse kosten, lasten en afschrijvingen voor een opleiding of studie, zoals bijvoorbeeld lesgelden en leerboeken. Zo zijn uitgaven voor vakliteratuur alleen aftrekbaar indien er een zodanig verband tussen de literatuur en het volgen van het leertraject bestaat dat de literatuur in de gegeven omstandigheden naar het spraakgebruik als leerboek of leermiddel kan worden aangemerkt. Met de term ‹‹met het oog op het verwerven van inkomen uit arbeid en woning›› wordt beoogd aan te geven dat het doel van de opleiding bepalend is voor de aftrekbaarheid van de scholingsuitgaven. Het geobjectiveerde doel van het volgen van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Uitgaven voor een opleiding of studie die wordt gevolgd als hobby of uit persoonlijke interesse, kunnen dus niet als scholingsuitgaven in aanmerking komen, evenmin als dergelijke uitgaven in een te ver verwijderd verband staan met het verwerven van inkomen uit werk en woning.”
3.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de kosten van de studiereis en de kosten van de taalcursus dienen te worden aangemerkt als scholingsuitgaven. Volgens belanghebbende hebben de taalcursus en de studiereis er mede voor gezorgd dat de onderneming van zijn ex-echtgenote succesvol is geworden. De taalcursus heeft zijn ex-echtgenote gevolgd om op een zeker professioneel niveau Italiaans te kunnen spreken met haar zakenrelaties in Italië. Volgens belanghebbende richt de onderneming van zijn ex-echtgenote zich (mede) op de Italiaanse markt. Door de studiereis naar Florence heeft zijn ex-echtgenote haar kennis verbreed en tijdens de studiereis heeft zij zakenrelaties ontmoet waardoor zij meer opdrachten heeft verkregen.
3.5.
De inspecteur betwist dat de kosten van de studiereis en de kosten van de taalcursus als scholingsuitgaven kunnen worden aangemerkt. Volgens de inspecteur zijn de taalcursus en de studiereis niet gericht op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat de ex-echtgenote van belanghebbende in het jaar 2016 en de daaropvolgende jaren geen winst uit onderneming heeft genoten. Ten aanzien van de kosten voor de studiereis stelt de inspecteur daarnaast dat de wettelijke bepaling in artikel 6.27 van de Wet IB 2001 geen ruimte biedt om kosten voor een studiereis als scholingsuitgaven aan te merken. Ten slotte heeft de inspecteur aangevoerd dat er ten aanzien van de taalcursus geen sprake is van een leertraject, waardoor deze kosten niet voor aftrek in aanmerking komen.
3.6.
De rechtbank overweegt dat in het hiervoor opgenomen artikel 6.27 van de Wet IB 2001 limitatief is opgenomen welke soorten uitgaven als scholingsuitgaven kunnen worden aangemerkt. Uitgaven gedaan voor een studiereis vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder één van de aldaar genoemde categorieën. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de uitgaven voor de studiereis terecht niet heeft aangemerkt als aftrekbare scholingsuitgaven.
3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ook de uitgaven voor de taalcursus niet worden aangemerkt als scholingsuitgaven. De rechtbank overweegt daartoe dat deze uitgaven in een te ver verwijderd verband staan tot een concrete vorm van inkomensverwerving. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de taalcursus er voor zijn ex-echtgenote op was gericht om (meer) inkomen uit haar onderneming te verwerven. Daarbij acht de rechtbank onder meer van belang dat de taalcursus is gericht op het verbeteren van de kennis en de vaardigheden van de Italiaanse taal in het algemeen en de taalcursus zich niet specifiek richt op het vakgebied waarin de ex-echtgenote werkzaam is.
Zorgvuldigheidsbeginsel
3.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur in de bezwaarfase onzorgvuldig heeft gehandeld. Ter onderbouwing voert hij aan dat hij in de bezwaarfase heeft aangegeven dat hij gehoord wil worden, maar dat hij vervolgens ruim een jaar niets van de inspecteur heeft vernomen. Belanghebbende heeft vervolgens zelf een e-mailbericht aan de inspecteur verzonden om na te vragen wat de stand van zaken was met betrekking tot het door hem ingediende bezwaar. Pas na deze herinneringsmail is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek. Het hoorgesprek zelf is volgens belanghebbende ook niet op de juiste wijze verlopen. Bij het hoorgesprek is onvoldoende ingegaan op de door belanghebbende aangedragen aanvullende bewijzen en de inspecteur kwam tijdens het hoorgesprek met een voorstel wat voor belanghebbende geen oplossing bood voor zijn probleem. Naar eigen zeggen heeft belanghebbende inmiddels geen contact meer met zijn ex-echtgenote en daarom is het aanmerken van de kosten als zakelijke kosten bij zijn ex-echtgenote geen oplossing voor hem.
3.9.
De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van de inspecteur had gelegen om eerder op het door belanghebbende gedane verzoek om een hoorgesprek te reageren. Van de inspecteur kan worden verwacht dat hij zich proactief opstelt en dat hij belanghebbende uitnodigt voor een hoorgesprek indien belanghebbende heeft aangegeven daar gebruik van te willen maken. Ter zitting heeft de inspecteur erkend dat dit anders had gemoeten en heeft daarvoor zijn excuses aangeboden. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van dermate onzorgvuldig handelen van de inspecteur dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Ook de overige door belanghebbende aangevoerde gronden leiden niet tot de conclusie dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat uit het hoorverslag en de uitspraak op bezwaar blijkt dat voldoende is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden en het door hem aangedragen bewijs. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden door het gestelde onzorgvuldig handelen van de inspecteur. De rechtbank concludeert dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet is geschonden.
Gelijkheidsbeginsel
3.10.
Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat de andere deelnemers aan de studiereis en de taalcursus de kosten daarvan wel in aftrek hebben kunnen brengen in hun aangiften IB/PVV voor het jaar 2016. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij navraag heeft gedaan bij de ondernemers die de studiereis hebben georganiseerd en bij het taalinstituut waar de taalcursus is gevolgd. Aan hem is medegedeeld dat in (bijna) alle gevallen de facturen van de studiereis en de taalcursus zijn verzonden aan zakelijke adressen.
3.11.
De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbende hiermee een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel dit beroep niet slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van rechtens en feitelijk gelijke gevallen. Uit hetgeen belanghebbende heeft verklaard, blijkt namelijk niet dat de andere deelnemers aan de studiereis en de taalcursus net als belanghebbende de kosten daarvan in hun aangiften IB/PVV hebben aangegeven als aftrekbare scholingsuitgaven. Het lijkt er eerder op dat de andere deelnemers de kosten in aftrek hebben gebracht als zakelijke kosten op het resultaat uit een onderneming. Nu er geen sprake is van gelijke gevallen slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
Conclusie en gevolgen
Gelet op het voorgaande is het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of voor een proceskostenvergoeding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 1 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 260-261.