In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 26 augustus 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, die was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft besloten dat een zitting niet nodig was, omdat partijen daarmee instemden. Het onderzoek werd gesloten per brief op 5 augustus 2022.
De rechtbank constateert dat op 25 juni 2021 om 16:38 uur een controle heeft plaatsgevonden waarbij werd vastgesteld dat het voertuig van de belanghebbende geparkeerd stond op een parkeerplaats aan de Crogtdijk te Breda, zonder dat parkeerbelasting was voldaan. De heffingsambtenaar legde een naheffingsaanslag op van € 66,-, bestaande uit € 1,50 aan parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten. De belanghebbende betwistte de parkeerboete en voerde aan dat zij op het moment van de controle niet op die locatie geparkeerd stond, maar onderweg was naar een andere bestemming.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de auto van de belanghebbende op het moment van de controle stilstond aan de Crogtdijk. De rechtbank wijst erop dat de door de belanghebbende overgelegde bewijsstukken, zoals rekeningafschriften en een WhatsApp-gesprek, niet voldoende zijn om te twijfelen aan de bevindingen van de heffingsambtenaar. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende geparkeerd stond zonder tijdige betaling van parkeerbelasting, waardoor de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en zij krijgt het griffierecht niet terug.