ECLI:NL:RBZWB:2022:4937

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
AWB- 22_2225
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar tegen de afwijzing van bijstandsaanvraag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2022, wordt het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag beoordeeld. Eiser had op 15 december 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek, dat hem per 24 augustus 2020 een bijstandsuitkering naar de norm kostendeler had toegekend. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat eiser de termijn voor het indienen van het bezwaar zou hebben overschreden.

De rechtbank heeft op 11 augustus 2022 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van het college. Eiser stelde dat hij het besluit van 15 september 2020 pas op 6 december 2021 per e-mail had ontvangen, en dat de bezwaartermijn pas op die datum begon te lopen. Het college daarentegen beweerde dat het besluit op 15 september 2020 was verzonden en dat het bezwaar dus te laat was ingediend.

De rechtbank oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. Aangezien het besluit niet aangetekend was verzonden en er geen deugdelijke verzendadministratie was, concludeerde de rechtbank dat het bezwaar tijdig was ingediend. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw inhoudelijk besluit op het bezwaar te nemen. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2225

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. P.W. Masselink),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilvarenbeek(het college).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser van 15 december 2021 tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om hem per 24 augustus 2020 bijstand toe te kennen naar de norm van alleenstaande.
Het college heeft met het besluit van 15 september 2020 aan eiser met ingang van 24 augustus 2020 een bijstandsuitkering naar de norm kostendeler toegekend. Met het bestreden besluit van 5 april 2022 op het bezwaar van eiser heeft het college het bezwaar van 15 december 2021 niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser de termijn voor het indienen van het bezwaar onverschoonbaar heeft overschreden.
De rechtbank heeft het beroep op 11 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en mr. M.J.M. Morel namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is het bezwaar tijdig ingediend?
Eiser is van mening dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Hij geeft aan het besluit van 15 september 2020 pas voor het eerst per e-mail van 6 december 2021 ontvangen te hebben en is van mening dat de bezwaartermijn dan ook pas begint te lopen op 7 december 2021. Zijn bezwaarschrift van 15 december 2021, door het college ontvangen op 16 december 2021, is dus tijdig ingediend.
Het college stelt zich op het standpunt dat het besluit van 15 september 2020 op dezelfde dag naar eiser is verzonden en dat het bezwaarschrift dan ook buiten de bezwaartermijn is ingediend zonder dat eiser daar een goede reden voor heeft.
Om de vraag of het bezwaar tijdig is ingediend te kunnen beantwoorden, moet worden vastgesteld op welke datum het besluit bekend is gemaakt als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt volgens artikel 6:7 en 6:8 van de Awb immers zes weken met ingang van de dag na die waarop het besluit op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
De rechtbank stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2491, voorop dat indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van die stukken op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken (vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423).
Vaststaat dat het besluit van 15 september 2020 niet aangetekend is verzonden. Op het besluit staan wel het juiste adres en een verzenddatum. Uit de door het college gegeven toelichting op de zitting blijkt echter dat er geen sprake is van een deugdelijke verzendadministratie waaruit kan worden afgeleid dat en op welk moment de feitelijke aanbieding van het besluit aan PostNL heeft plaatsgevonden. Uit de door het college overgelegde uitsnede van het registratiesysteem blijkt wel dat het document is ingescand, in de zaak is gezet en door de postregistratie is uitgeboekt, maar niet wanneer het besluit daadwerkelijk per post is verzonden (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:958).
Eisers beroepsgrond slaagt nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het besluit van 15 september 2020 op die dag aan eiser heeft verzonden. Het besluit is pas op 6 december 2021 door toezending per e-mail op de voorgeschreven wijze aan eiser bekend gemaakt. De bezwaartermijn van zes weken is dus pas op 7 december 2021 gaan lopen. Het bezwaarschrift van 15 december 2021, door het college ontvangen op 16 december 2021, is dus tijdig ingediend.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is gegrond omdat het besluit van 15 september 2020 pas op 6 december 2021 op voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Dit betekent dat het bezwaarschrift op 15 december 2021, door het college ontvangen op 16 december 2021, tijdig is ingediend en dus ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door het college. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de door eiser aangevraagde bijstandsuitkering te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat deze zaak tot nu toe alleen ging over de ontvankelijkheid van het bezwaar en nog niet inhoudelijk door het college is beoordeeld.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw (inhoudelijk) besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 541,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. Er bestaat geen aanleiding voor het vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure. Artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend worden vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen. Hiervan is op dit moment geen sprake. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt in totaal € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 april 2022;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw (inhoudelijk) besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.