Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het gehele tenlastegelegde feit.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1972, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan. De zaak betreft de verdenking van ontucht met de minderjarige dochter van de verdachte, waarbij de tenlastelegging betrekking had op de periode van 14 oktober 2019 tot en met 19 september 2021. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 18 augustus 2022, waar de officier van justitie, mr. I.M.H. Masselink, en de verdediging hun standpunten presenteerden. De officier van justitie stelde dat er wettig en overtuigend bewijs was voor de ontuchtige handelingen, gebaseerd op de aangifte van de moeder en de verklaring van de minderjarige dochter.
De verdediging betwistte echter de bewijsvoering en stelde dat er geen sprake was van wettig bewijs. De rechtbank heeft de verklaringen van de minderjarige dochter, die op dat moment vier jaar oud was, als onvoldoende beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen niet ondersteund werden door andere feiten of omstandigheden en dat er geen steunbewijs was voor de ontuchtige handelingen. De rechtbank concludeerde dat er geen overtuigend bewijs was voor de tenlastegelegde feiten en sprak de verdachte vrij van de gehele tenlastelegging.
De uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken, vooral wanneer het gaat om ernstige beschuldigingen zoals ontucht met minderjarigen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken, omdat er onvoldoende bewijs was om de beschuldigingen te staven.