In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 augustus 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 507.000,- per 1 januari 2019. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardevaststelling en had bezwaar aangetekend, dat door de heffingsambtenaar ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en taxateurs van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende heeft aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank legt uit dat de waarde van een woning wordt bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen wordt gebruikt. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet voldoende heeft onderbouwd en dat de belanghebbende een lagere waarde van € 484.000,- heeft voorgesteld, wat de rechtbank als redelijk beschouwt.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en stelt de WOZ-waarde vast op € 484.000,-. Dit heeft ook gevolgen voor de belastingaanslagen, die dienovereenkomstig moeten worden verlaagd. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 2.056,-.