In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De belanghebbende had eerder beroep ingesteld tegen een niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak. De heffingsambtenaar had op 28 februari 2017 de waarde vastgesteld, maar het bezwaar was door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had eerder in een andere procedure de heffingsambtenaar veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In het verzet werd aangevoerd dat het inleidende verzoekschrift niet als beroep tegen het niet tijdig beslissen was bedoeld, maar als zelfstandig verzoek om schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak zonder zitting onterecht was, omdat het verzoek om schadevergoeding niet expliciet was behandeld. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond en hervatte het onderzoek. Het zelfstandig verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat de procedure nog niet was afgerond. De rechtbank veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 379,50.